Ruil geene oude kleederen tegen nieuwe in.
Te Parijs werd op straat een ontsnapte galeiboef gevat. Men bragt hem naar de prefectuur van policie. In het gevangenvertrek aldaar vindt hij eenen ouden kerkermakker, die hem beklaagt, dat hij weder in handen van het geregt gevallen is, en zulks des te meer, zegt hij, daar hij zelf op het punt is om in vrijheid gesteld te worden. ‘Het eenige, wat mij daarbij spijt,’ voegt hij er bij, ‘is, dat ik zoo slecht gekleed, gelijk ik ben, weder in de wereld moet treden.’ - ‘En mij, daarentegen,’ herneemt de galeiboef, ‘wat helpen mij mijne nieuwe kleederen? Ziedaar, zoo gij het verkiest, daar hebt ge mijn' jas en hoed; voor de wandeling, die ik te doen heb, zijn mij uwe lompen goed genoeg.’ De ruil wordt dankbaar aangenomen, en naauwelijks is dezelve volbragt, of de gevangene, die in vrijheid gesteld moet worden, wordt in de spreekkamer geroepen. ‘Laat mij eens, voor de grap, in uwe plaats gaan; het zal mij benieuwen, of zij mij herkennen,’ zegt de ander. Men herkende hem niet, en hij werd in het oude pak van zijnen kameraad ontslagen. Hoe het dezen laatsten in den nieuwen jas gegaan is, meldt het verhaal niet.