neer eens de geschiedenis der negentiende eeuw het licht zien, en het leven der volken, den gang der beschaving zal schilderen, alsdan zal de naam van john cockerill, als eene ster der eerste grootte, met helderder luister schitteren, dan die der geldöligarchen, der staatsleeningsmannen, der rothschild's, hope's, aguado's enz. Welk land bestaat er, waar niet john cockerill fabrijken aangelegd, de kunstvlijt opgebeurd, nieuwe ontwerpen in het leven geroepen, en aan duizenden nijvere handen werk verschaft heeft? In de wedloopen zegevieren zijne rossen; bij kunsttentoonstellingen behaalt hij het eermetaal, en alwat uit zijne groote werkplaats te Seraing, waar meer dan veertig stoommachines en vele honderden kunstrijke menschenhanden voor zijnen roem arbeiden, te voorschijn komt, draagt den stempel der hoogste volkomenheid. Deze kleine, rustelooze man, onder wiens grijzen schedel aanhoudend de grootste ontwerpen rijpen, die lakens maakt en spelden, stoomschepen, spoorwegen en roksknoopen, is de vriend en weldoener zijner medeburgers, en stort zegen en welvaart over hen uit.’