| |
Een schoone trek uit het leven van Joachim Murat.
Niet onnatuurlijk was het, dat wij, toen Nederland onder de overheersching van napoleon zuchtte, niet slechts zeer ongenegen waren, om in dien Keizer zelven eenige goede zedelijke hoedanigheden te erkennen, maar dat wij dien afkeer ook uitstrekten tot die leden van zijn geslacht, welke, elders door hem in hoogheid geplaatst, en in zijne wapenfeiten deelende, ons als zoo vele kleinere dwingelanden voorkwamen, die geen ander doel kenden, dan hunne troonen in menschenbloed te bevestigen, en alle gevoel van menschelijkheid hadden uitgeschud.
De tijd, die de hartstogten doet bedaren, heeft sedert den opmerker doen inzien, dat dit oordeel, ten opzigte van sommigen hunner althans, te eenzijdig is geweest; en, terwijl hij waarschuwt voor het vervallen in een tegenovergesteld jammerlijk uiterste, de bewondering namelijk van den Overheerscher, zijn stelsel en zijne handlangers, - eene bewondering, welke zekere partij ons zoo gaarne zou inboezemen, - eischt echter de billijkheid, ook van die, vroeger welligt al te streng beoordeelde mannen, welke, ten opzigte hunner staatkundige verrigtingen, de werktuigen in de hand des Keizers waren, zoodanige trekken mede te deelen, welke der menschheid tot eer verstrekken.
Een zoodanige trek, uit het leven van joachim murat, voormalig Koning van Napels, wordt ons door een Fransch reiziger medegedeeld, die denzelven, in een gezelschap te Florence, uit den mond der nu bedaagde Gravin lipona, de Weduwe van genoemden Vorst, opteekende.
Toen Italië nog aan Frankrijk onderworpen was, (dus verhaalde zij hoofdzakelijk) brak bij een onzer regementen, hetwelk te Livorno in garnizoen lag, een opstand uit, die zeer bedenkelijk en veel meer dan eene gewone muiterij onder de soldaten was. De Keizer werd buitengemeen vertoornd, toen hij hiervan berigt ontving, verlangde een afschrikkend voorbeeld te stellen, en belastte murat met het straffen van dit wederspannige regement. Zijne bevelen
| |
| |
waren stellig en verschrikkelijk: hij wilde geen krijgsgerigt, maar eene onverwijlde executie.
Joachim kwam te Livorno, liet het regement op de paradeplaats bijeentrekken, en kondigde den soldaten aan, dat de Keizer hem had opgedragen te straffen, en dat hij straffen zoude. Zijne krachtvolle woorden, zijne strenge en dreigende blikken, en boven alles de invloed van zijnen naam, hadden de hoofden der rebellen reeds tot onderwerping gebragt; de soldaten stortten op hunne knieën, en smeekten om genade. Joachim werd geroerd; maar hij had bevelen, en onderdrukte zijne ontroering; hij behield zijn toornig uiterlijk, en met eene vreeselijke stem beval hij, het regement te decimeren.
Gelijk men zich ligt kan voorstellen, was de verslagenheid groot; het regement, in de kaserne opgesloten gehouden, zond verscheidene deputatiën aan murat, om genade af te smeeken. Officieren en soldaten zwoeren hem, zich in den eersten veldslag onder het oog des Keizers te zullen doodvechten. Lang bleef murat, schijnbaar althans, ongeroerd; eindelijk scheen hij door zoo groote onderworpenheid getroffen, - maar de overtreding was te groot, en het stellen van een voorbeeld te noodzakelijk; hij verlangde alzoo, dat drie der schuldigsten uit de muiters zouden worden uitgekozen, om het vergrijp van het regement met hun leven te boeten. De drie slagtoffers waren weldra gevonden; men stelde hen in arrest, en kondigde hun, tegen den volgenden dag, hunne strafvoltrekking aan, terwijl het regement in de kaserne geconsigneerd bleef.
Te middernacht liet joachim de drie soldaten, door eenen cipier, op wiens stilzwijgendheid hij staat kon maken, voor zich brengen.
‘Gij zult morgen doodgeschoten worden,’ dus sprak hij hun toe, en de soldaten stortten tranen; ‘bereidt u tot den dood en valt als dapperen, om uw misdrijf te boeten. Ik neem op mij, aan uwe vaders en moeders uw laatst vaarwel en de betuiging van uw berouw over te brengen. Uwe familiën verdienden betere kinderen, dan gij zijt. Zegt mij, hebt gij wel aan uwe moeders gedacht?’ (Op dit woord snikten de soldaten.) ‘Die ongelukkige vrouwen zouden er trotsch op geweest zijn, indien gij in den strijd tegen de Oostenrijkers gevallen waart. Maar nu, rampzaligen! gaat; ik zal u eenen Priester zenden, opdat gij de vertroostingen
| |
| |
der Godsdienst moogt ontvangen. Denkt aan God en aan Frankrijk; van nu aan behoort gij niet meer tot deze wereld!’
De soldaten wierpen zich aan joachim's voeten, niet meer om genade af te smeeken, maar om vergeving, vóór dat zij den dood ondergingen. Toen zij zich verwijderden, riep hij hen echter terug, en sprak: ‘Hoort, wanneer ik u het leven schenke, zult gij dan regtschapen mannen worden?’
‘Neen, wij willen sterven,’ antwoordde een der soldaten; ‘wij hebben den dood verdiend, en ons geschiedt regt, wanneer wij dien ondergaan.’
‘En wanneer ik u nu niet wil laten doodschieten?’ riep joachim met eene ontroerde stem uit: ‘Waarom zoudt gij sterven, wanneer ik begeer, dat gij leeft? Ik heb nooit bloed vergoten dan op het slagveld; ik heb nooit vuur! gekommandeerd dan tegen den vijand; ik wil het niet kommanderen tegen u, die mijne broeders, die, ofschoon hoogst strafbaar, Franschen zijt;’ - en, dit zeggende, kon de dappere krijgsman zelf zijne tranen niet wederhouden. ‘Hoort mij aan!’ zeide hij met eene zachte stem: ‘Gijlieden zijt zeer strafbaar; maar het verblijdt mij, zooveel sterkte van geest in u op te merken: ik schenk u het leven; maar voor het oog der wereld, en vooral voor uw regement, moet gij dood zijn. Morgen, vóór het aanbreken van den dag, wordt gij op de wallen voor de Pisasche poort gebragt; een pelotonsvuur wordt op eenen afstand van twintig schreden op u gerigt; - gij valt voor dood neder; - om dien tijd zal de laatste afdeeling van uw regement, dat van garnizoen verwisselt, langs den grooten weg voorbijtrekken, ten einde eene afleiding te maken; - de donkerheid zal ons begunstigen; - een man, van wiens stilzwijgendheid ik mij verzekeren zal, moet u dan op eene kar leggen en u naar het kerkhof rijden; - daar zult gij matrozenkleederen vinden, en aan elk uwer worden 1000 franken uitbetaald; - gedurende twee of drie dagen blijft gij verborgen in eene herberg, die men u zal aanwijzen; - daarna voert een Amerikaansch schip u naar Nieuw-Orleans over, waar gij als brave lieden leven zult, verstaat gij? - zoodra de wind gunstig is, zal men u aan boord brengen. Weest omzigtig, en doet alles, wat ik u voorschrijf. Gaat! ik zal voor uwe familiën zorgen.’
| |
| |
Alles viel uit, gelijk de Vorst het berekend had. Het regement ontving een streng voorbeeld, zonder dat er bloed vergoten werd; en de Keizer, op eene gelukkige wijze bedrogen, betuigde naderhand zijne tevredenheid, dat joachim het leven van niet meer dan drie menschen aan de eischen der krijgstucht had opgeofferd. Hij heeft nooit iets van deze edelmoedig bedachte list vernomen, en zij werd zelfs nooit aan iemand medegedeeld, vóór dat die mededeeling niemand meer benadeelen kon.
Aan het uiteinde eens digt bij Nieuw-Orleans gelegen wouds klopte, in den herfst des jaars 1831, een jager aan de poort van een bevallig landhuis, ten einde eene schuilplaats tegen den woedenden storm te zoeken. De gastvrije poont opende zich, en de vreemdeling werd door eene bejaarde vrouw in eene eenvoudig gemenbelde zaal geleid, welke schier geheel met Parijsche lithographiën, de voornaamste Fransche wapenfeiten voorstellende, behangen was. ‘Het schijnt,’ dus sprak hij, ‘dat mijn goed geluk mij bij landslieden gebragt heeft.’ - ‘Gij zijt dus Franschman, Mijnheer?’ hernam de oude Dame. ‘Dat ben ik, Mevrouw, en wel een echte Franschman; ik vind zelfs betrekkingen hier in deze zaal.’ - ‘Mijn zoon is in den tuin; ik ga hem roepen; hij zal blijde zijn u te zien.’ - ‘Uw zoon, Mevrouw, is dus ook Franschman?’ - ‘Ja, Mijnheer,’ hervatte zij, eenigzins aarzelende; ‘hij woont hier sinds verscheidene jaren, en het rouwt hem niet. Dit landhuis behoort hem toe. Wij genieten hier liefde en achting en zijn gelukkig.’ - In dit oogenblik trad de huisheer binnen. ‘Deze Heer doet ons de eer aan,’ dus vervolgde zij, zich tot haren zoon wendende, ‘eenige oogenblikken bij ons uit te rusten, om den storm te laten bedaren; hij is een der onzen - hij is Franschman.’ - De huisheer greette op militaire wijze, en stamelde eenige complimenten; want het scheen, dat de gelaatstrekken des vreemden een' buitengewonen indruk op hem maakten en hem ontroerden. Eindelijk, zich eenigzins hersteld hebbende, sprak hij: ‘Zoo gij mijne vraag niet onbescheiden keurt, Mijnheer, wenschte ik uwen naam te weten; uwe trekken’..... ‘Dat is juist de éénige vraag, welke ik niet kan beantwoorden. Ik kon u
gemakkelijk misleiden, door u eenen aangenomen' naam te noemen; maar ik geef jegens u aan het stilzwijgen de
| |
| |
voorkeur. Iemand, die mijnen naam voert, verstaat zich op het liegen niet.’ (De eigenaar van het landhuis glimlachte en zweeg.) ‘Hebt ook gij, Mijnheer,’ dus vervolgde de vreemdeling, na eene kleine tusschenpoos, ‘veelligt reden, om den uwen te verzwijgen? Anders.....’ ‘Ja, Mijnheer; de naam, dien ik hier te lande draag, is niet de mijne; en waartoe zonde ik u dien openbaren? Ik ben hier onder den naam van claude gerard bekend.’ - ‘Evenwel,’ viel nu de oude vrouw daartusschen in, ‘Mijnheer behoeft niet te denken, dat mijn zoon reden heeft, zich zijns vaders naam te schamen; hij heeft zijne gronden, die.....’ ‘Zoo gaat het ook mij,’ hernam de jager; ‘ik noem mijnen naam alleen dengenen, die verdienen hem te hooren; maar van dit oogenblik af acht ik u zulks waardig: ik ben achilles murat; ik ben de zoon des Konings van Napels.’ - Als van den bliksem getroffen, vielen claude gerard en zijne moeder den gastheer weenend te voet. De Prins, thans Burger der Vereenigde Staten, stond ver baasd, en kon niet spreken. Toen claude zich eenigzins hersteld had, wees hij naar den wand en op de afbeelding des Konings van Napels, en sprak tot den zoon: ‘Aanschouw het beeld uws roemruchtigen vaders! Ik moest sterven, en hij redde mijn leven.’ - ‘Op het veld van eer?’ vroeg murat. - ‘Neen! op het veld der schande. Ik had mij vergrepen; mijne hersens waren verbijsterd; ik had den dood verdiend. Men voerde mij, met twee mijner kameraden, even schuldig als ik, voor de poort van Livorno; men gaf vuur op ons; wij vielen .... Murat was het, die alles zoo beschikt had; op zijne kosten geraakten wij naar Amerika. Mijne beide kameraden zijn vóór een
paar jaren te New-York overleden; ik leef nog, en heb mijn leven uwen vader te danken. Ik heb gearbeid, en ben daardoor in goeden doen geraakt. Mijne arme moeder, die het narigt van mijnen dood had overleefd, en mij zoo smartelijk had beschreid, stierf bijkans van vreugd, toen zij, na verloop van ettelijke jaren, eenen brief van haren zoon ontving, die haar naar Amerika riep.’ - ‘Daaraan herken ik mijnen edelmoedigen vader!’ zeide achilles murat, met tranen in de oogen. - ‘Er waren nog een aantal anderen, wie hij genade verleende,’ hernam gerard. - ‘Hemzelven schonk men geen genade!’ sprak de zoon. |
|