Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Beschouwing van het Heelal, of Volksleesboek over de Sterrekunde; door W. Gleuns, Jr., Onderwijzer in de Wiskunde te Groningen. Met negen uitslaande Platen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1834. In gr. 8vo. XXVIII en 235 bl. f 2-50.Niet ten onregte klaagt de Hoogleeraar moll, in zijn Voorberigt voor de vertaling van bleibtreu's Beschrijving van den Sterrenhemel, (te Amsterdam, bij sulpke, 1825.) dat de beoefening der Sterrekunde door onze landgenooten te zeer wordt verwaarloosd, daar toch elk beschaafd man gezonde denkbeelden behoort te koesteren aangaande verschijnselen, die dagelijks onder ons oog gebeuren, en zich somtijds aan onze aandacht opdringen. Vreemd is het zeker, dat de minachting, die in ons land vrij algemeen tegen deze schoone wetenschap heerscht, in een zoo zonderling contrast staat tot de achting voor vele andere wetenschappen, zoo zelfs, dat bij zeer velen, die aanspraak op kennis en beschaving maken en maken kunnen, niet zelden de spotlust wordt opgewekt, zoodra de een of ander toont, deze wetenschap meer van nabij te kennen. Rec., die dit meermalen opmerkte, en wiens liefhebberij voor dit vak, alleen tot uitspanning door hem beoefend, menigmalen, ook onder zijne anders geleerde vrienden, tot spottende aanmerkingen en vragen aanleiding gaf, ofschoon het zijne gewoonte niet is, met het weinigje, dat hij er van weet, te koop te loopen; Rec. schrijft deze ongunstige behandeling van het schoonste vak van menschelijke kennis voor een goed gedeelte aan onkunde toe, en verblijdde zich daarom zeer, dat de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, in het jaar 1827, als prijsstoffe opgaf: een Volksleesboek over de Sterrekunde. Van de zeven daarop ingekomene antwoorden mogt niet één den prijs behalen, gelijk ook eene tweede uitschrijving in 1829 vruchteloos bleef. Hadden Hoofdbestuurders tot eene derde uitschrijving besloten, dan zou de steller dezer beoordeeling zijne krachten denkelijk ook eens beproefd hebben, waarin hij de beide vorige keeren tot zijn leedwezen werd verhinderd; ofschoon hij na het verschijnen van het thans voor hem liggend werkje overtuigd is, dat, heeft dit den prijs niet mogen verwerven, het hem even min zou gelukt zijn. Hoofdbe- | |
[pagina 252]
| |
stuurders meenden het bij de tweede proefneming te moeten laten. Wij achtten dit jammer, ook omdat wij vreesden, dat, vooral na het uitkomen der vertaling van Prof. sommer's voortreffelijke Beschouwing van het Wereldstelsel, (het Iste Deel van 's mans Tafereel van het Heelal) geen onzer vaderlandsche beoefenaars der Sterrekunde lust zou gevoelen, om in eene behoefte te voorzien, welker vervulling men van de zijde der genoemde Maatschappij thans niet meer te wachten heeft. Tot onze blijdschap hebben wij ons daarin bedrogen. De opsteller van het antwoord, dat beide de keeren de meeste stemmen ter bekrooning bekwam, (zoodat zelfs de eerste maal slechts ééne stem ter behaling van den prijs ontbrak) zond, onder bovenstaanden titel, zijn stuk in het licht, aangemoedigd door die goedkeuring van de Beoordeelaren uit de Maatschappij, en opgewekt door de gedachte, dat de behoefte bleef bestaan, die de Maatschappij door het uitschrijven der vraag erkend had dat er aan zulk een werkje bestond, te meer, daar de vraag nu is ingetrokken. Wij zijn anders geene voorstanders van het uitgeven van onbekroonde Prijverhandelingen; maar in dit geval keuren wij het volkomen goed. Ware Rec. een der door de Maatschappij gestelde Beoordeelaars geweest, hij zou zijne stem gevoegd hebben bij die dergenen, welke meenden, dat, behoudens eenige verbeteringen, het eermetaal aan dit stuk moest worden toekend. Na eene Inleiding wordt het onderwijs bevat in 14 Zamenspraken tusschen den uit de Volks-Natuur, Schei en Meetkunde der Maatschappij bekenden Heer en Tuinman, waarbij door gleuns, om goede redenen, een derde persoon is gevoegd. De eerste Zamenspraak wijst in eenige bijzonderheden de voortreffelijkheid der Sterrekunde aan, en handelt voorts over de schijnbare beweging der hemelligchamen; over eenige kunsttermen, als: as der wereld, polen, horizon, toppunt, evenaar enz.; over de gedaante der aarde, hare afplatting aan de polen en grootte. In de tweede worden vooraf eenige bedenkingen tegen de bolvormigheid der aarde opgelost, en vervolgens gesproken over hare aswenteling; terwijl de schijnbare dagelijksche beweging der sterren daardoor wordt verklaard, en eenige benamingen, als van meridiaan, poolster enz., opgehelderd. De derde Zamenspraak beschouwt de aarde in hare jaarlijksche beweging om de zon, hetgeen natuurlijke aanleiding geeft, om opmerkzaam te maken op de | |
[pagina 253]
| |
jaargetijden, den langen duur van dag en nacht aan de polen, (waarbij iets over schemering en dampheffing) verschil tusschen sterre- en zonstijd, onderscheid in luchtstreken (zonae) enz.; waarna gehandeld wordt over den dierenriem en den schijnbaren voortgang der zon in deszelfs teekenen, over teruggang der nachteveningen enz.; wordende, gelijk van zelf spreekt, hier, waar het pas geeft, verklaard, wat men door evennachtspunten, zonnestanden, helling der ecliptica en dergte verstaan hebbe. De vierde Zamenspraak is geheel gewijd aan eene wederlegging der tegenwerpingen, die tegen het stelsel van copernicus kunnen gemaakt worden. De vijfde handelt over lengte en breedte, met alles, wat men daarbij gewoonlijk behandelt. Met de zesde komt de Schrijver tot de beschouwing der hemelligchamen, en handelt eerstelijk over de zon, haren afstand van de aarde, grootte, aswenteling, helling der as op de ecliptica, waarschijnlijke natuur en eigenschappen, vlekken en het zodiakaal licht, hetgeen aanleiding geeft, om ook iets te zeggen over de snelheid van het licht en de sterkte der verlichting op onderscheidene afstanden van de zon. In de zevende Zamenspraak maakt de Schrijver zijne lezers bekend met het wetenswaardigste aangaande onze maan, haren loopkring en natuurlijke gesteldheid; terwijl de achtste hoofdzakelijk spreekt over de eclipsen, zoo der maan, als van de zon. De negende handelt over de planeten, bij iedere opgevende zonsafstand, grootte, aswenteling, omloopstijd enz.; wordende sommige bijzonderheden, daarbij te pas komende, als: de denkbeelden der Natuurkundigen over de vier laatst ontdekte planeten, den Ring van Saturnus enz., natuurlijk niet onbehandeld voorbijgegaan. De planeten alzoo elk afzonderlijk beschouwd hebbende, komt gleuns, in de tiende Zamenspraak, tot eenige algemeene aanmerkingen over ons zonnestelsel, als: den schijnbaar verwarden loop der planeten; de verklaring der wijze, op welke men de afstanden, benevens de ligchamelijke grootte van zon, maan en dwaalsterren, gevonden heeft; de parallaxis, bestemming der planeten en dergelijken. In de elfde Zamenspraak krijgen de kometen eene beurt; in de twaalfde de vaste sterren; terwijl de beide laatsten de verdeeling van den sterrenhemel in beelden doen kennen, en het een en ander zeggen van de nevelvlekken en veranderlijke sterren; waarna het besluit volgt. Om deze orde billijk te beoordeelen, moet men in het oog | |
[pagina 254]
| |
houden, dat wij hier geen wetenschappelijk leerboek, maar een Volksleesboek over de Sterrekunde aankondigen; terwijl het geheel, uit dit oogpunt beschouwd, zeer doelmatig is. Zoo wordt dan ook gedurig gewezen op de grootheid, magt, wijsheid en goedheid van den Schepper, hetgeen, wel is waar, niet geheel vrij is van de zoo moeijelijk te vermijden herhalingen, maar toch weder, aan den anderen kant, de verdienste heeft van steeds ongezocht te geschieden, en in eene verstandige aanwijzing, geenszins in bloote uitroepingen: o! hoe groot is God! enz. te bestaan. De Schrijver toont, met de nieuwste ontdekkingen in het vak bekend te zijn, en heeft daarvan een oordeelkundig gebruik gemaakt. Hij oppert hier en daar vernuftige, min algemeen bekende denkbeelden, waarvan wij, om het boek te beter te doen kennen, een paar stalen willen aanvoeren. Bl. 100 antwoordt de Heer op de vraag van den Tuinman: ‘Zouden er ook zeeën en rivieren op de maan zijn?’ dat men zulks, niettegenstaande de naauwkeurigste waarnemingen, niet heeft kunnen ontdekken. ‘Het is,’ zegt hij verder, ‘echter ligt mogelijk, dat ook de maan onderscheidene beken en vloeden heeft, welke te klein zijn, om door ons opgemerkt te worden. Veelligt ook, dat deze eene andere, ligtere soort van vloeistof bevatten, dan ons water, welke even zoo in betrekking staat tot den dampkring der maan, als ons water in betrekking tot den dampkring onzer aarde, en den bewoners der maan gelijke diensten bewijst, als wij van het water genieten.’ Bladz. 182 zegt de Tuinman, nadat de Heer heeft opgemerkt, dat het geene ongerijmde onderstelling is, te denken, dat ook de kometen redelijke bewoners hebben: ‘Maar welke schepselen zouden dit toch zijn kunnen, Mijnheer? Nu toch verkeeren zij in eene brandende hitte, die hen als het ware verschroeijen moet; dan weder zal eene voor ons onbegrijpelijke koude de komeet aantasten, en beletten, dat eenig levend schepsel op dezelve kan bestaan.’ ‘Heer. Het is waar, zij zijn nu nabij de zon en dan weder ver van dezelve verwijderd, en het licht, voor zoo verre zij dit van de zon genieten, moet dus hiernaar ook verschillend zijn. Dan, waarom zoude dit juist eveneens met de warmte wezen? Herinnert u hier slechts, wat ik vroeger van de planeten gezegd heb.’ ‘Tuinman. Ja, Mijnheer! maar hier is het een en de- | |
[pagina 255]
| |
zelfde bol, die nu eens digt bij de zon, en dan weder ver van dezelve verwijderd is. Bij de planeten konden de dampkringen wel verschillend zijn, b.v. die van Mercurius zeer ijl en die van Uranus daarentegen zeer digt, waardoor de warmte zooveel niet van elkander verschilde; maar dit kan hier toch geen plaats hebben op een' en denzelfden bol.’ ‘Heer. Wij kunnen hier niets stelligs zeggen; maar de oneindig wijze Schepper zal ook zeker alles op die bollen zoodanig ingerigt hebben, als het voor de bewoners het beste is. Mij dunkt zelfs, dat er ook er ook op de kometen zeer wel eene gematigde luchtsgesteldheid heerschen kan. Zijn zij toch nabij de zon, zoo is haar dampkring zeer ijl, en de staart wordt door denzelven gevormd, gelijk wij zoo even gezien hebben. De stralen der zon kunnen er dus die werking niet op uitoefenen, die zij er op zouden doen, indien de dampkring dikker was; dan, wat gebeurt er nu? De dampkring wordt, hoe meer de komeet zich van de zon verwijdert, ook zoo veel te digter; want de stof, waaruit de staart bestaat, valt, hoe verder de komeet van de zon komt, zooveel te meer weder op dezelve neder, en verdikt daardoor haren dampkring. De zonnestralen, die nu, ja wel minder op hare oppervlakte opgevangen worden, kunnen nu in dezen dikkeren dampkring ook eene sterkere werking doen, en de gematigde warmte dus ook op dezen verderen afstand bewaren. In haren versten afstand vangt zij slechts weinige stralen der zon op; maar de dampkring is nu ook buitengemeen verdikt, doordien al de stof van den staart nu over hare oppervlakte verspreid is, en de weinige lichtstralen, die er nu op hare oppervlakte vallen, kunnen dus ook in dezen verdikten dampkring eene vrij aanzienlijke werking veroorzaken, en dus ook nu nog eene gematigde warmte onderhouden. Ik wil u dit echter niet als eene stellige waarheid opdringen; want wie toch kan hier iets zeggen, dat meer is dan gissing?’Ga naar voetnoot(*) Wil men, door deze aanhaling uitgelokt, veel fraais duidelijk en beknopt bijeenvinden over de staarten der kometen, men raadplege brandes, Vorlesungen über die Astronomie, Th. II. S. 161 ff. | |
[pagina 256]
| |
Wij hebben onder het lezen eenige astronomische fouten opgemerkt, die den Schrijver zeker bij vergissing ontglipt zijn. Bladz. 65 zegt hij, dat de Franschen den eersten meridiaan tellen van Parijs of het eiland Ferro. Eigenlijk verbeelden zij zich eenen meridiaan op 20o bewesten Parijs, (nagenoeg over genoemd eiland loopende) welken zij als eersten aannemen. - Bladz. 112. De maan loopt om de aarde niet van het oosten naar het westen, maar omgekeerd van het westen naar het oosten. - Bladz. 169: ‘Zoodat nu het sterrebeeld de Ram reeds in de Visschen valt.’ Omgekeerd; tegenwoordig valt, door den invloed van den teruggang der nachteveningen, het teeken de Ram grootendeels in het sterrebeeld de Visschen. (Het punt Oo♈ ligt tegenwoordig in den band der Visschen.) Bl. 179 wordt gezegd, dat, voor zooverre wij weten, de komeet van encke de eenige is, die binnen de banen der planeten omloopt. Ook die van biela, de beruchte, die in 1832 zooveel van zich deed spreken, en die door de nabijheid van hare baan aan die der aarde zoo merkwaardig is, loopt geheel binnen de banen der planeten om; zelfs binnen die van Saturnus, want zij heeft haar aphelium tusschen de baan van die planeet en van Jupiter; haar perihelium tusschen de loopkringen van Venus en de Aarde. Ook meenen wij in deze beoordeeling niet te mogen voorbijzien die plaatsen, waar de redenering van den Schrijver ons niet heeft kunnen bevallen. Bladz. 16: ‘dat de aarde om deze as draait, zullen wij later gelegenheid hebben op te merken.’ Dit had hier nog niet moeten gezegd zijn, omdat het zeer onnatuurlijk is, dat de Tuinman deze woorden onopgemerkt laat voorbijgaan. - Bladz. 21 is Pieter veel te spoedig overtuigd, dat hij vroeger verkeerde begrippen had over boven en beneden. - Bladz. 61 meent de Schrijver eene proeve der juiste denkbeelden van den Profeet jesaia over de gedaante der aarde te vinden in de plaats XL:22: ‘Hij is het, die daar zit boven den kloot der aarde.’ Het is nergens minder, dan in de recensie van een sterrekundig geschrift, de plaats, om over de ware beteekenis van het woord גוח uit te weiden; maar men kan bij vitringa ad h.l. genoeg vinden, om de vertaling van van der palm, cirkelvlak, aan te nemen, waardoor dan ook het bewijs uit deze plaats geheel vervalt. - Het is in de Sterrekunde vrij onverschillig, met welken maatstaf men de groot- | |
[pagina 257]
| |
heden uitdrukt, mits men zich gelijk blijve. De opgaven van den Schrijver zijn in Nederlandsche mijlen; doch daar hij den afstand der aarde van de zon, bladz. 74, in halve aardkloots-middellijnen opgeeft, is het ongevallig, den afstand der maan van onze planeet op de volgende bladzijde in geheele aardkloots-middellijnen opgegeven te vinden. - Bladz. 79 lezen wij, dat de zonnevlekken alleen in het laatst van Mei en van November regte lijnen schijnen te beschrijven, ‘terwijl zij op andere tijden smalle ellipsen of langronden schijnen te beschrijven, en wel zoodanig, dat zij van December tot Mei noordwaarts, en in de overige zes maanden zuidwaarts van het middelpunt der zon liggen.’ Bezwaarlijk zal dit een leerling verstaan. Daar het hier alleen de schijnbare en dus voor ons zigtbare banen der zonnevlek ken geldt, ware het naauwkeuriger en duidelijker geweest, wanneer men las: ‘terwijl zij op andere tijden van het jaar kromme lijnen beschrijven, die van het begin van December tot het einde van Mei naar het noorden en van het begin van Junij tot het einde van November naar het zuiden gebogen zijn.’ - Bladz. 108 hebben wij een bewijs, dat men met het loffelijke doel, de wijsheid en goedheid van den Schepper bij alles aan te wijzen, wel eens te ver kan gaan: ‘Hoe wijs toch is die schikking niet, dat de maan, als zij vol is, juist hare geheele verlichte helft naar de nachtzijde der aarde keert, en daardoor de nachten zoo aangenaam verheldert; terwijl bij nieuwe maan hare donkere schijf naar de dagzijde der aarde gekeerd is, waar haar licht ook overtollig zijn zoude, wijl het meer heldere licht der zon haren glans verdooven zoude.’ Wij vereeren met den Schrijver dankbaar de Goddelijke wijsheid en liefde in het schenken van de maan aan onze planeet; maar hetgeen hij hier zegt, bewijst te veel en dus niets. Gleuns laat echter elders ook wel eens eene gunstige gelegenheid daartoe voorbijgaan. Zoo hadden wij op bladz. 109, 110 stellig iets gewacht over het nut van ebbe en vloed. - Uit hetgeen op bladz. 111 volg. over de knoopen der baan van de maan gezegd wordt, zal de ongeoefende, vreezen wij, geene duidelijke denkbeelden daarover verkrijgen. - Bladz. 135 wordt gevraagd: ‘Heeft deze planeet (Mars) nu ook eene maan?’ en geantwoord: ‘Hoewel zulks niet onwaarschijnlijk is, heeft men tot nog toe geene bij haar kunnen ontdekken.’ Op zich zelf is zeker het bestaan van eenen wachter bij Mars | |
[pagina 258]
| |
noch onmogelijk, noch onwaarschijnlijk; maar na de zorgvuldige waarnemingen, met de beste werktuigen ook op deze planeet gedaan, kan men gerustelijk zeggen, dat het zeer onwaarschijnlijk is. Men denke slechts aan Vesta, die, bij veel grooteren afstand van de Aarde, echter, ondanks hare kleinheid, door goede verrekijkers zeer zigtbaar is. Bladz. 141 lezen wij, dat de manen van Jupiter slechts door goede kijkers zigtbaar zijn. Daar onze Schrijver, bladz. 208, evenwel die kijkers slechts middelmatig noemt, door welke men in den Kreeft een getal van 85 sterren waarneemt, had hij ook hier zeer wel van middelmatige verrekijkers kunnen spreken. Het laatstgenoemde toch vordert vrij wat sterker werktuigen, dan het eerste. - Het verwonderde ons zeer, bladz. 157 nog het denkbeeld eener maan bij Venus een nader onderzoek waardig gekeurd te vinden. De waarnemingen, opzettelijk daarvoor in het werk gesteld, hebben tegenwoordig de voornaamste Sterrekundigen overtuigd, dat hetgeen sommigen daarvoor hebben aangezien een optisch bedrog is geweest, hetgeen dan ook voldoende is verklaard geworden. - Bladz. 189 staat, dat men de schijnbaar verschillende grootte der vaste sterren alleen moet toeschrijven aan de ongelijke afstanden, die zij van ons hebben. Dit kan men even zoo min als het tegendeel met volle zekerheid zeggen; maar het laatste is toch het waarschijnlijkste, gelijk dan ook onze Schrijver zelf, bladz. 192, zegt, dat zij ook zeker ongelijk in grootte zijn, zoodat sommige kleiner, andere grooter zijn, dan onze zon. - Bladz. 193 maakt gleuns melding van de waarschijnlijkheid, dat de vaste sterren, even als onze zon, van planeten enz. omringd zijn, en meent vervolgens, dat wij deze planeten niet kunnen zien wegens hare geringe grootte. Men denke toch ook vooral aan den onmetelijken afstand; en is het wel zoo bewezen, dat wij geen dier, om de vaste sterren wentelende, hemelligchamen kennen? Men denke eens aan die dubbele sterren, waar de eene om de andere loopt, gelijk b.v. μ in Castor, ρ in de Kroon, ξ in den grooten Beer, 70 in Ophiuchus, en inzonderheid 61 in de ZwaanGa naar voetnoot(*). Men zegge niet, dat alle deze omloopenden | |
[pagina 259]
| |
geene planeten, maar vaste sterren zijn; want welken grond hebben wij, om te onderstellen, dat het daar planeten zullen wezen, gelijksoortig aan die, welke om onze zon loopen? Waarlijk; evenmin als het bestaan van eenen Ring om Saturnus a priori uit de inrigting van ons zonnestelsel te raden was, evenmin kunnen wij van het onze tot andere zonnestelsels besluiten. - Ten aanzien van een gezegde op bladz. 194 merken wij aan, dat, bedriegen wij ons niet, de groote herschel van oordeel was, dat onze zon eenigzins op zichzelve stond, en de onderlinge afstanden der vaste sterren waarschijnlijk meestal niet zoo groot zijn, als die tot het middelpunt van ons zonnestelsel. - Bladz. 198 vonden wij melding gemaakt van eenen grooten cirkel, zonder dat wij ons konden herinneren, verklaard te hebben gevonden, wat een groote cirkel op eene globe is. Gelijk het verder aan den eenen kant onze goedkeuring wegdraagt, dat gleuns, een Volksleesboek schrijvende, vele sterrekundige bijzonderheden is voorbijgegaan, welke daarin niet te huis behooren, (b.v. aberratie, nutatie, maanslibratie enz.) zoo kunnen wij aan den anderen kant niet ontkennen, dat hij meer dan ééne zaak heeft overgeslagen, of slechts ter loops behandeld, waarvan wij gaarne iets, of iets meer, hadden gevonden. Hiertoe brengen wij: het bewijs voor de aswenteling der aarde, ontleend uit de proeven van benzenberg met ligchamen, van hooge torens vallende, en b.v. door brandes, z.a.o.Th. I. S. 121, en sommer, t.a. pl. D. I, bl. 117, vermeld; eene handleiding tot het trekken van eenen meridiaan, hetwelk b.v. met concentrische cirkels zoo gemakkelijk is; eene, al ware het dan maar oppervlakkige, beschrijving van de oppervlakte der maan, een voor den eerstbeginnende zoo aanlokkelijk gedeelte der | |
[pagina 260]
| |
Sterrekunde, waarover b.v. een rijkdom uit schröter's Selenotopographische Fragmente te halen ware; gelijk ook met betrekking tot de vermoedelijke natuurlijke gesteldheid der planeten veel aangenaams en in een Volksleesboek belangrijks ware te zeggen geweest; ook - en dit achten wij een zeer groot gebrek - vonden wij nergens melding van de teekens, door welke de planeten (☿, ♀ enz.) en die van den dierenriem (♈ ♉ enz.) worden uitgedrukt, hetgeen daarom te noodzakelijker was, vermits deels deze teekenen menigmalen in de Almanakken gebruikt worden, deels ook de Horoskooptrekkerij, tegen welke op hare plaats hier een gepast woord gezegd wordt, met deze teekens zeer pleegt te schermen, en met die vreemde figuren de oogen der menigte te verblinden. Zoo had ook, bladz. 142, bij het vermelden der aswenteling van Jupiter's manen moeten gezegd zijn, dat zij, gelijk ook waarschijnlijk de wachters van Saturnus en Uranus, daarin met onze maan gelijk staan, dat zij eene aswenteling volbrengen in denzelfden tijd, als zij tot eenen tropischen omloop om hunne hoofdplaneet noodig hebben. Zoo wordt ook de oorzaak der bijschaduw (penumbra) in de eclipsen niet verklaard, niettegenstaande zij fig. 17 geteekend is. Zoo had ook, bladz. 146, met een enkel woord kunnen gezegd zijn, vanwaar het komt, dat de snelheden der planeten in haren omloop om de zon zoozeer verschillen, te meer, daar opgegeven wordt, hoe vele Nederlandsche mijlen elke in 1" doorloopt. Ten opzigte van taal en stijl moeten wij nog aanmerken, dat ons eenige provincialismi, of althans niet zuiver Nederduitsche uitdrukkingen, zijn voorgekomen. Drukfouten hebben wij niet vele aangetroffen. Zevengebergte, bladz. 206, voor zevengesternte, is hinderlijk. De platen zijn goed. Fig. 5 is daarom veel beter, dan die anders gevonden wordt, omdat de zon niet in het middelpunt, maar in een der brandpunten van de baan der aarde staat. Ook had in den tekst wel mogen gezegd zijn, dat de berg op fig. 3 met opzet veel te hoog is geteekend; (men kan voor eerstbeginnenden niet te omzigtig zijn.) Op fig. 4 ontbreekt de D aan den omtrek der aarde tusschen R en S. Op plaat 6 zijn de banen der vier laatstontdekte planeten in meer dan één opzigt verkeerd geteekend, en moest de baan der maan die van Venus niet raken. Voor deskundigen is het niets; maar de leerling geraakt er mede in de war. Op | |
[pagina 261]
| |
plaat 7 is de Ring van Saturnus veel wijder geopend, dan wij dien op aarde immer kunnen zien. Mogen door dit werkje vele vrienden voor de edele Sterrekunde gewonnen worden! In die hoop vraagt Rec. verschooning voor de uitgebreidheid van deze beoordeeling. |
|