menigvuldige feilen worden aangewezen, die grootendeels of alle aan den Heer wap, als Uitbreider, en in elk geval alle aan hem, als of bedervend of niet verbeterend Vertaler, moeten geweten worden. Vergeefs zoekt hij, in zijn Woord aan het Nederlandsche Publiek, de blaam van onnaauwkeurigheid van zich af te weren. Niet ééne belangrijke aanmerking wordt er opgelost, en het blaauwboekje is meer eene poging, om eene welbewezene recensie in een bespottelijk daglicht te stellen, dan eene wederlegging derzelve. Er is op dat tegenschriftje van den Heer wap dan ook reeds een repliek in de Bredasche Courant van 25 Oct. 1834 verschenen, welke de schijnbare verdediging, waarvan hij zich bediend heeft, in hare nietsbeduidendheid ten toon stelt. Intusschen had wap alwat hij over de Nederlanden, in dat eerste deel der te dien opzigte aanmerkelijk uitgebreide Aardrijkskunde van cannabich, gezegd had, reeds op nieuw als een afzonderlijk werk uitgegeven, onder den titel van Aardrijkskundige Beschrijving der Nederlanden in 1830, en achter dat werk had hij, op een verbeterblad, sommige hinderlijke fouten, in het vorige even als in dat gelijkluidende latere werk voorkomende, hersteld. Verre is het er echter van af, dat ook die afzonderlijke uitgaaf door geene grove fouten zou worden ontsierd. Het boek opslaande bij Zeeland, vonden wij reeds dadelijk, zonder herstelling op het verbeterblad, op bl. 127, het zuiderdeel (in plaats van het noorderdeel) van het Graafschap Vlaanderen, om daarmede het zoogenaamde Staatsvlaanderen (Flandre septentrionale, gelijk de Belgen het bij hunne strooptogten noemden) aan te duiden. Met het bespoelen van
Zeeland door de Schelde als de éénige rivier, het Athenaeum van Middelburg enz. is nog alles gebleven als bij de vorige uitgaaf. Trouwens, bij deze afzonderlijke uitgaaf had de Heer wap zich van de hem gegevene teregtwijzingen nog niet kunnen bedienen; dit maakt hem mogelijk nog wreveliger, dan hij anders zou zijn geweest. Het is te bejammeren, dat in zulk een' gewigtigen en, mits wél volvoerd, hoogstnuttigen arbeid zoo vele en zoo erge misstellingen zijn ingeslopen. Het is treurig, dat zulk een lot aan het werk van eenen cannabich wedervaart, welks aanleg en verdeeling ons anders zoo uitnemend behaagt.
Voor zoo ver wij kunnen nagaan, bezit het werkje van