Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over den smaak voor het nationale.
| |
[pagina 542]
| |
daaronder van dezulken, wier oordeel onzer Natie niet onverschillig kan zijn; en het deed mij het harte goed, wanneer ik, door dezulken, de vaderlandsliefde onzer Natie hoorde roemen en bewonderen; wanneer ik, door hen, dit plekje gronds hoorde prijzen, als de dam, waartegen de stroom van losbandigheid en van valschen vrijheidszin was gestuit; als de rots, op welke de woedende golven der omwenteling en des oproers zijn afgestuit. Doch zoo zeer mij, als Nederlander, deze lofspraak streelde, zoo zeer moest ik het bejammeren, wanneer men mij zeide, dat men zich niet genoeg verwonderen konde, dat bij een Volk, hetwelk zoo veel vaderlandsliefde toonde te bezitten, en bij hetwelk zulk een nationale geest scheen te heerschen, onder vele klassen, zoo weinig smaak voor het Nationale gevonden werd. Ik trachtte dit tegen te spreken; doch men weêrleide mij door voorbeelden. ‘Uwe groote lieden rusten niet,’ werd mij eenmaal te gemoet gevoerd, ‘vóór dat zij Fransche, Engelsche, Zwitsersche of andere vreemde Onderwijzers of Onderwijzeressen voor hunne kinderen hebben. Dat men zulks in Rusland doet, waar de beschaving zich nog steeds in eenen staat van ontwikkeling bevindt, dit is eene noodzakelijkheid; maar hier zijn die dingen onnoodig: men kent hier alles zoo goed als ergens.’ Op eenen anderen tijd maakte men mij opmerkzaam op dat aantal menschen, hetwelk, schoon geborene Hollanders, echter behagen schept, om, door houding, kleeding, spraak en gebaren, ja zelfs in hunnen huiselijken kring, door het nadoen van allerlei vreemde gewoonten, hunnen eigenen landaard te verzaken, en liever de nabootsers schijnen te wezen van Engelschen, Franschen, Duitschers, ja Belgen enz., dan te vertoonen, wat zij toch eigenlijk zijn. Meer dan eens sprak men mij over de heerschende zucht, om schier in alles vreemdelingen voor te trekken, en in Fabrijken, Handel, Letteren, en zelfs in de schoone Kunsten, bijna niets goed te vinden, dat geenen vreemden stempel draagt, of niet door vreemden wordt aangebo- | |
[pagina 543]
| |
den, daargesteld of vertoond. Men betuigde mij over dit alles zijne verwondering omtrent een Volk, hetwelk zoo vele nationale verdiensten bezit, en men keurde dit gebrek aan smaak voor het Nationale ten hoogste af. Ik ontken niet, M.H., dat dit een en ander mij menigmalen stof tot nadenken gaf. Ik had zoo gaarne gewenscht, de beschuldiging wegens gebrek aan smaak voor het Nationale, op goede gronden, geheel te kunnen wegredeneren; en toen mij dit niet gelukte, trachtte ik mijzelven op te dringen, dat de zaak slechts omtrent minder belangrijke dingen waar, en derhalve niet zeer gewigtig was. Doch, hoe meer ik doordacht, des te meer werd ik overtuigd, dat de beschuldiging waar en belangrijk was; en ik oordeelde het eindelijk niet ongepast, om, in eene vergadering als deze, dit onderwerp te behandelen. Vergunt mij dan uwe aandacht, wanneer ik u, eerstelijk, bewijze, dat er waarlijk in ons Vaderland, en meer bijzonder in de koopsteden en onder de zoogenaamde hoogere klasse, gebrek aan smaak voor het Nationale bestaat; ten tweede, de oorzaken daarvan met u naspore; ten derde, er de gevolgen van aanwijze; om, ten slotte, eenige wenken te geven, welke, mijns inziens, tot verbetering, zoo al niet tot herstel, leiden kunnen. I. Wanneer ik van smaak voor het Nationale spreek, dan zal ik wel niet noodig hebben, mijnen G.H. te herinneren, dat dit hemelsbreed verschilt van nationalen smaak. Deze laatste toch is die smaak, welke bij een Volk, als zoodanig, heerscht; terwijl smaak voor het Nationale, in mijne schatting, de zucht is voor de voortbrengselen van den vaderlandschen grond en van de nationale nijverheid en geestontwikkeling. Het zoude bij een Volk nationale smaak kunnen zijn, om geenen smaak, hoe ook genaamd, voor het Nationale te bezitten. Van eene andere zijde, echter, bedoel ik ook geene zoodanige partijdigheid voor het Nationale, welke alles doet minachten, wat van vreemden oorsprong, en slechts datgene laat goedkeuren, wat van nationale herkomst is. Ik spreek over zoodanig eenen smaak voor het Natio- | |
[pagina 544]
| |
nale, welke vreemde verdiensten gereedelijk erkent, maar het eigen Vaderland te veel bemint en hoogacht, om de inlandsche voortbrengselen niet voor te trekken, wanneer dezelve met vreemde gelijk staan, ja zelfs aan het nationale voortbrengsel eenige voorkeur geeft, al is het ook iets minder, dan het vreemde; ten deele, ja, uit vaderlandsliefde, maar voornamelijk om daardoor den lust en de eerzucht van onzen eigenen landaard op te wekken, en in staat te stellen, om met vreemden te wedijveren. a. Wanneer wij nu, in de eerste plaats, onderzoeken, of er zoodanige smaak bestaat voor onze fabrijkwaren, dan geloof ik volmondig neen te mogen antwoorden. Wanneer wij eenvoudiglijk het oog slaan op de kleedingstoffen: Fransche, Engelsche en Duitsche lakens, Fransche en Engelsche katoenen, linnens, en wat dies meer zij, worden op den duur gebruikt; en onze inlandsche fabrijken zijn, althans wat de fijne soorten van dit alles betreft, bijna geheel te gronde gegaan. Men zal mij tegenwerpen, dat dit alles buitenslands zoo veel goedkooper en fraaijer vervaardigd wordt. Maar, indien dit ook als volkomen waar zij aan te nemen, hetgeen ik niet geloof, dan vraag ik, waaraan dit is toe te schrijven? En het antwoord is: omdat onze inlandsche fabrijken geen debiet genoeg vinden. Wij weten het immers toch, dat eenmaal de zijdenfluweelfabrijken van ons land den roem hadden van het beste produkt van dien aard uit geheel Europa voort te brengen. Immers is het niet te ontkennen, dat Utrechtsche en Leidsche lakens, om derzelver deugdzaamheid en fraaiheid, beroemd waren, en dat onze weverijen de goedkeuring van geheel ons werelddeel wegdroegen. Doch, naauwelijks bragten vreemden ons hunne produkten, of wij ontvingen die met gretigheid; en de hoogere standen lieten het veelal aan den boerenstand over, om zich, tot kleeding, van inlandsche stoffen te bedienen. Zoo werkten wij zelve mede, om vreemden aan te moedigen, en onze eigene fabrijken te ontmoedigen; en de | |
[pagina 545]
| |
namen zelve van de bonte weefsels, welke door onze dames, bij voorkeur, gebruikt en aan inlandsch fabrikaat voorgetrokken worden, mogen mede getuigen van het gebrek aan smaak voor het Nationale, hetwelk te dezen bij ons bestaat; daar men veelal bij voorkeur vreemde stoffen verlangt, en zich verbeeldt, of door vreemdelingen laat vertellen, dat zoo iets in Nederland niet kan voortgebragt worden. Het is er intusschen verre af, dat ik het verval van vele onzer fabrijken enkel en alleen aan deze oorzaak zoude willen toeschrijven; maar ik durf toch gerust beweren, dat, wanneer wij door daden toonen, zelve geenen prijs op de voortbrengselen van ons eigen land te stellen, men het aan vreemden niet euvel kan duiden, dat zij er zich slechts noode van bedienen willen, en dat zij ons eigen voorbeeld aanhalen, om de meerdere voortreffelijkheid hunner voortbrengselen van nijverheid tegen ons te bewijzen. - Ik vraag het met vertrouwen, en met diep gevoel voor de eer van Hollander te wezen: ‘In welk land kan men zich op meer uitvindingen van allerlei aard beroemen? Toont mij den grond, die, in evenredigheid van grootte en bevolking tot den onzen, zoo veel Geniën voortbragt, zoo veel nijverheid ontwikkelde, en zich zoo gunstig onderscheidde!’ Inderdaad, M.H., ons Vaderland verdient onze liefde; en het genie en de voortbrengselen onzer eigene landgenooten zijn waardig, dat men smaak voor het Nationale bezit. Voorwaar! het papier, hetwelk onze fabrijken vervaardigen, behoeft geenen Engelschen naam in het watermerk, om voortreffelijk te zijn; de zeep behoeft Engelsche teekeningetjes noch Bristolsche lettermerken, om haren roem te staven; en de noodzakelijkheid, om van dergelijke kunstjes gebruik te maken, ten einde zich het inlandsche debiet te verzekeren, toont, aan de eene zijde, de waarde van ons eigen fabrikaat, maar, aan den anderen kant, ook de zucht voor het vreemde, en het ongelukkige vooroordeel, dat bij zoo velen onzer landgenooten bestaat. Het zoude niet moei- | |
[pagina 546]
| |
jelijk vallen, nog een aantal waren op te sommen, waaromtrent de Hollandsche fabrijken bij buitenlanders den roem bezitten van dezelve het best te vervaardigen; terwijl de fabrikanten ondertusschen genoodzaakt zijn, hunne voortbrengselen van Engelsche, Fransche of Duitsche merken te voorzien, ten einde binnenslands eenig debiet te kunnen verwerven. Maar ik mag de grenzen niet overschrijden, welke uwe aandacht mij voorschrijft; en ik geloof, dat, door het bereids aangevoerde, genoegzaam bewezen zal zijn, dat, onder de oorzaken van den minderen bloei onzer fabrijken, het gebrek aan smaak voor het Nationale eene aanzienlijke plaats bekleedt. b. Doch, welligt vindt men in den handel eenen meerderen smaak voor hetgeen nationaal is. Wij willen trachten kortelijk na te sporen, wat hiervan zij. Wanneer ik intusschen van smaak voor het Nationale in den handel spreek, dan gevoelt gij dadelijk, dat ik hier niet de waren, waarin handel gedreven wordt, bedoelen kan. Want te willen, dat men den handel enkel en alleen tot nationale voortbrengselen bepaalde, zoude hetzelfde wezen, als te willen, dat er geen handel bestond. Ook bedoel ik er niet mede den wensch, of liever den smaak, om geld te winnen: aan dezen laatsten toch is nergens gebrek. En indien het verlangen, om rijk te worden, smaak voor het Nationale kon geheeten worden, dan is er wel geen twijfel aan, of onze Natie mogt als een voorbeeld van zoodanigen smaak aangehaald worden. Ik heb hier het oog op geheel iets anders. Ik bedoel inrigtingen en personen voor den handel. Onze Voorvaders hadden den roem van, als handelaars, voor geene ter wereld te behoeven te wijken; en wie, die slechts eenigzins met de Geschiedenis des Vaderlands bekend is, zal niet gereedelijk toestemmen, dat de Nederlandsche handel eenmaal dien van alle Natiën overtrof? Dezelve deed schatten herwaarts vloeijen, waarvan de overblijfselen slechts ons nog in staat stellen, om onder de Volken van Europa den rang te be- | |
[pagina 547]
| |
kleeden, welken wij inhouden, en om aan Vaderland en Vorst die offers te brengen, welke in de laatste drie jaren gebragt zijn. Onze Vaderen hadden inrigtingen daargesteld, om den nationalen handel te gerijven en te helpen: hunne Gilden b.v. van verschillende soorten van werklieden, hunne Veemen en wat dies meer zij, waren hun de waarborgen, dat de handel altoos bekwame handen vond, om zich, tegen een vastgesteld en bepaald loon, te doen helpen door menschen, die, aan orde en wetten verbonden en onder een streng toevoorzigt geplaatst, verantwoordelijk en altoos te vinden waren. het is er intusschen verre van daan, dat ik aan deze inrigtingen alleen den voorspoed. van onzen vroegeren handel zoude willen toeschrijven, of dat ik dezelve, als voor den tegenwoordigen tijd en de tegenwoordige omstandigheden berekend, zoude willen doen voorkomen. Maar, als nationale inrigtingen beschouwd, hadden zij eene hooge waarde, welke toenmaals erkend en door de proef bevestigd is. En als zoodanig waren dezelve immers te wijzigen en met den gang der zaken in verband te brengen geweest; en alsdan immers konde men er hetzelfde nut van getrokken hebben, hetwelk onze Voorvaderen er van trokken. Dit is echter niet geschied. Men heeft gemeend, al die inrigtingen, aan onze Natie eigen, den bodem te moeten inslaan, voornamelijk op grond, dat die bij vreemden niet bestonden, en derhalve ook alhier niet behoorden te bestaan. Ik herhaal het: ik ben verre van de nationale inrigtingen onzer Vaderen volmaakt te keuren; maar de vernietiging van alles, wat zij hebben daargesteld, zal ook wel niet te prijzen wezen, en getuigt althans luide, dat ook hierin smaak voor het Nationale ontbreekt. - En even ditzelfde is het geval ten opzigte van personen. Ten allen tijde had men hier te lande, ook in den handel, vreemdelingen noodig; en niemand, der zake kundig, zal ontkennen, dat men van dezelve veel partij trok. Doch men liet er onze knappe jonge lieden niet voor achterstaan, zoo veel te | |
[pagina 548]
| |
minder, omdat het bewezen was, en nog dagelijks door de ondervinding bewezen wordt, dat onzen landaard bijzonder de gave eigen is, om vreemde talen gemakkelijk en volmaakt te leeren spreken en schrijven. Geen wonder was het intusschen, dat men van alle zijden vreemdelingen naar dit gezegend plekje gronds zag heenstroomen, om er fortuin te maken. Doch, dat men thans geene stoombooten of Diligences ziet aankomen, zonder er vreemdelingen op te vinden, wier plaatsen op verschillende kantoren gereed zijn, terwijl onze eigene landskinderen ledig loopen, of niet dan met moeite eene plaats als kopijïst aan den lessenaar verkrijgen kunnen; dit verschijnsel is in den tegenwoordigen tijd maar al te algemeen, en pleit zekerlijk niet voor het bestaan van smaak voor het Nationale, maar veeleer voor gebrek aan denzelven. Het is toch wereldkundig genoeg, dat onze Hollandsche jonge lieden voor geene vreemde in bondige knapheid en vlugheid behoeven onder te doen. Wanneer wij zoo straks het oog op de gevolgen van het gebrek aan smaak voor het Nationale vestigen zullen, zal ik op dit onderwerp nog even met u terugkomen. Thans ga ik over tot het onderzoek naar een ander punt, namelijk: in hoe verre wij ook in het vak der Letterkunde over gebrek aan smaak voor het Nationale te klagen hebben. c. Wanneer men eenen boekwinkel van de mode, of eene leesbibliotheek, welke gezocht en beklant is, binnentreedt, dan zoude men inderdaad al een' zeer ongunstigen dunk van onze Letterkunde moeten opvatten; want men vindt er overvloed van Fransche, Engelsche en Hoogduitsche werken, mitsgaders van vertalingen derzelven, maar oorspronkelijk Hollandsche weinige, omdat die niet in den smaak vallen. Wanneer men ondertusschen weet, dat de kern der beste Fransche Schrijvers, zoo wel in proza als in poëzij, in onze taal is overgebragt; dat onze eigene landgenooten pope, young, byron, en wie niet al, derzelver zangen in onze taal leerden zingen, terwijl loc- | |
[pagina 549]
| |
ke, hume, gibbon en bijna al de beste Engelsche Auteuren in onze taal zijn overgezet; wanneer men weet, dat göthe, wieland, schiller, jean paul, claudius, körner, ja zelfs de onsterfelijke Dichter klopstock en de diepdenkende heeren, door bekwame mannen, in onze eigene taal tot ons spreken: dan weet men te gelijk, dat het niet aan de Hollandsche taal haperen zoude, indien in dezelve geene oorspronkelijke werken in proza en poëzij geschreven waren; en het blijkt dan tevens, dat er Geniën genoeg in ons Vaderland zijn, aan welke het opstellen van oorspronkelijke stukken wél moet zijn toevertrouwd. Zoodanigen toch, wier kunde, smaak, geleerdheid en genie hun de vertaling van werken, als de opgenoemde, toestaat, zijn voorzeker regt geschikt, om Hollandsche, echt Hollandsche produkten te leveren. Doch, ik behoef hier niet bij gevolgtrekking te redeneren. Of hebben cats, vondel, de decker, hooft, hugo de groot niet reeds vóór honderd en tweehonderd jaren doen zien, wat onze taal is, en hoe gemakkelijk groote Geniën er zich in kunnen uitdrukken, om de wereld te helpen verlichten? Waren die allen dan niet reeds toen de flonkersterren, die over ons Vaderland hun licht deden stralen, opdat hetzelve zich van daar over geheel Europa zoude verspreiden? De tijd zoude mij te kort schieten, indien ik hier, op dit spoor voortgaande, den luister onzer Hollandsche oorspronkelijkheid wilde doen in het oog vallen. Men zoude mij misschien tegenwerpen, dat die oude Schrijvers, met al derzelver verdiensten, niet geschikt zijn voor den tegenwoordigen tijd. Ik moet het ronduit belijden, dat deze zwarigheid bij mij geene kracht ter wereld bezitten zoude; maar al konde dezelve eenig gewigt in mijne schatting behouden, ik zoude dat gewigt niet vreezen. De tegenwoordige eeuw zoude mij voor het verlies der Schrijvers van de vroegere wel schadeloos stellen. Of schreef en dichtte de eenige bilderdijk niet in onzen tijd? Schonken de gevoelige, godvruch- | |
[pagina 550]
| |
tige en Christelijke bellamy, feith en van alphen derzelver heerlijke zangen niet aan onzen leeftijd? Hield de vaderlandsche lier van den grooten helmers niet de ooren van het tegenwoordige geslacht gekluisterd? Zong de beminnelijke nierstrasz niet in de laatste jaren? En wanneer wij op die menigte Schrijvers zien, welke in gebonden of ongebonden stijl, in verschillenden vorm, in onderscheidene vakken onze eeuw en ons Vaderland hebben trachten te verlichten; wanneer ik loosjes, a. deken en e. wolff noem; wanneer ik (om tot reeds overledenen mij te bepalen) de verschillende werken van van hamelsveld, engelberts, martinet, stuart, borger en zoo vele anderen aanwijs, - dan voorzeker zal men van zelf gevoelen, dat wij eene eigene, Nederlandsche, Hollandsche, echt vaderlandsche Letterkunde bezitten, en geenszins de toevlugt behoeven te nemen tot vreemden, om iets goeds te vinden; maar integendeel, dat vreemden zelfs bij ons veel voortreffelijks vonden, en zij menig geschrift, uit ons Vaderland herkomstig, om deszelfs degelijkheids- of schoonheids-wil, in hunne taal overbragten. Waarom, vanwaar dan die smaak voor al, wat vreemd is? Ik wil hier niet spreken van zoodanigen, die beweren, dat in onze taal niets goeds kan geschreven worden, of die een vers in dezelve voor ondragelijk houden; terwijl, naar hunne meening, alleen de Duitsche of Fransche taal, en volgens anderen wederom de Engelsche, iets goeds kunnen opleveren. Ik heb echter enkele zoodanige wezens ontmoet, en daaronder dezulke, die meenden al zeer geleerd te zijn. Ik heb hun vooroordeel en hunne onkunde beklaagd, en wil u met dergelijke beoordeelaars niet ophouden. Maar, hoe veel menschen treffen wij niet aan, welke met onze Hollandsche, onze vaderlandsche Schrijvers en Dichters schier geheel onbekend zijn, en zich slechts ophouden met het lezen der vertalingen, waarvan onze boekwinkels zoo ruimschoots voorzien zijn! Hoe velen zijn | |
[pagina 551]
| |
niet van gevoelen, dat een origineel Hollandsch werk hoogstvervelend is en zijn moet! Zoo noemt men onzen vaderlandschen zedemeester cats plomp, boersch en ongeschikt voor lieden van den beschaafden stand; vondel ouderwetsch en onverstaanbaar; zoo veroordeelt men vaak al de geschriften van bilderdijk, als afkomstig van eenen domperridder; zoo legt men feith te groote gevoeligheid, ja dweeperij te laste; zoo noemt men de werken en vaderlandsche Romans van loosjes droog en vervelend; terwijl men der geestige en vernuftige wolff en deken te groote burgerlijkheid en langwijligheid aantijgt, menigmalen misschien zonder dezelve met de vereischte oplettend- on onpartijdigheid gelezen te hebben, ja welligt zonder dezelve eens te kennen. Zoo noemt men soms onze geleerden de opzamelaars en zamenvoegers van hetgene in andere talen goeds is geschreven. Maar naauwelijks verschenen de werken van august lafontaine, spindler, marmontel, pigault le brun, walter scott en van zoo vele anderen, of men viel er op aan, alsof ons eigen Vaderland niets goeds opleverde; terwijl de werken der zoogenaamde Duitsche Wijsgeeren, de veelal verderfelijke schriften uit het ligtzinnige Frankrijk, of de overdrevene voortbrengselen van verhitte Engelsche hersenen, als zoo vele orakelen, werden geroemd. Het is er verre af, M.H., dat ik het zoude willen of zelfs mogen laken, dat men ook gaarne wil kennen, wat bij anderen voorkomt. Maar is het goed te noemen, dat men den schat, dien men zelf bezit, de paarlen, welke ons eigendom zijn, bijna onopgemerkt liggen laat, dezelve der moeite des oprapens niet waardig acht, of zelfs van zich werpt, om het klatergoud of de, vaak valsche, steenen van anderen te bewonderen? En is dit overeen te brengen met den smaak voor het Nationale? Is juist daardoor niet veel goeds en loffelijks in onze nationale zeden en gewoonten verloren gegaan? Zijn daardoor niet geheel verderfelijke, en aan onze Natie vreemde, grondstellin- | |
[pagina 552]
| |
gen op onzen bodem overgebragt? Maar ik heb, naar ik meen, genoeg gezegd, om te voldingen, dat ook in de Letterkunde, in ons Vaderland, niet die smaak voor het Nationale bestaat, welken men mogt wenschen; en ik meen, als in het voorbijgaan en kortelijk, te hebben aangetoond, dat onze Letterkunde althans dien smaak voor het Nationale ruimschoots verdient. d. De Letterkunde voert mij van zelf, immers zeer geleidelijk, naar het gebied der schoone Kunsten, naardemaal het Tooneel, als 't ware, den natuurlijken overgang kan gezegd worden daar te stellen, en ik door verdienstelijke Dichters en Schrijvers, waaronder zoo velen, die met roem voor het tooneel gearbeid hebben, als ongemerkt daar heen geleid worde. Het valt niet te ontkennen, dat ook hier, met betrekking tot den smaak voor het Nationale, zeer veel te wenschen overig blijft. Immers wanneer men op ons Hollandsch tooneel de stukken vertoont van vondel, van winter, van merken, nomsz, ja zelfs wanneer men de vertalingen van Fransche en Engelsche treurspelen, door onze beste Dichters in gespierde Nederlandsche verzen overgebragt, ter voorstelling heeft aangekondigd, dan zijn veelal onze schouwburgen schaars bezocht, ja zelfs dikwijls ledig; en het is voornamelijk bij het spelen van vaak platte en hoogst gebrekkige vertalingen van Duitsche stukken, dat de Hollandsche tooneelvertooningen nu en dan bezocht worden. Maar naauwelijks heeft een Fransch tooneelgezelschap de hoop en het uitzigt doen geboren worden op de tentoonspreiding van deszelfs talenten, of dagen en weken te voren zijn reeds alle plaatsen besproken, en de, voor vaderlandsche tooneelvoorstellingen in onze moedertale meestal veel te ruime, zalen zijn alsdan veel te klein. Voorzeker, indien deze vreemdelingen ons de heerlijke stukken van hunne landgenooten vertoonden; indien zij ons vergastten op de meesterlijke voortbrengselen van racine, corneille, molière en anderen, wij zouden ons hierover minder te verwonderen hebben. En | |
[pagina 553]
| |
mogt dan ook de smaak voor het Nationale hierdoor niet te bewijzen zijn, de smaak voor het verhevene en waarlijk schoone zoude er voorzeker door aangekweekt worden, alzoo welligt ook het gevoel voor het verhevene, hetwelk in onze eigene moedertaal te vinden is, er door worden aangewakkerd of bevorderd. Maar het is er verre van af, dat zoodanige stukken door die Fransche tooneelgezelschappen worden vertoond! Het zijn de vertellingen van Moeder de Gans, welke zij ons voorstellen; en de geschiedenissen van klein Duimpje, Asschepoester, Blaauwbaard en dergelijke, de gevallen van eenen Ekster, van eenen Barbier, van eenen ouden Dansmeester, of iets soortgelijks, maken de hoofdonderwerpen hunner tooneelmatige kunstenarij uit! Ja, de ellendigste, morsigste dusgenaamde Vaudevilles worden vaak met geestdrift toegejuicht! Gelukkig nog, wanneer geene oproerige, zoogenaamd vrijzinnige, stukken de verbeelding verwilderen, en de leus geven tot oproer en verraad! Gelukkig nog, wanneer geene zedelooze of profane voorstellingen, waarin men den DuivelGa naar voetnoot(*) eene hoofdrol doet spelen, jeugdige harten bederven, of het vooroordeel wettigen, hetwelk bij sommigen tegen den schouwburg bestaat! Wanneer ik deze aanmerking maak, bedoel ik intusschen geenszins, iemand, wien dan ook, het genoegen te betwisten, hetwelk hij bij de voorstellingen der Fransche tooneelgezelschappen smaakt, wanneer ze voor het overige deugd noch goede zeden kwetsen. Ik verlang slechts, dat de smaak voor dezelve den smaak voor het Nationale niet verdringe. Ik wensch slechts, dat het behagen, hetwelk men er in schept, dienstbaar moge gemaakt worden aan nationale pogingen, om aan dien smaak, op eene denzelven veredelende wijze, te voldoen. Zoodanige Hollanders toch, die de verdiensten hunner eigene landgenooten niet kunnen hoo- | |
[pagina 554]
| |
ren prijzen, zonder gemelijkheid te verraden, en den genen, die hen prijst, van wansmaak te beschuldigen; zoodanige Hollanders, die de gebreken, welke hun bij vreemden onwederlegbaar worden aangetoond, beschouwd willen hebben als de schaduwen, welke in een schoon schilderstuk onmisbaar zijn, zullen hier wel niet tegenwoordig zijn. Tegen hun vooroordeel zouden redeneringen ook niet baten; en gave God, dat dusdanige Hollanders niet bestonden! Men zal mij intusschen te gemoet voeren, dat de meeste der opgenoemde stukken Opéra's of zoogenaamde Zangspelen zijn, en er bijvoegen, dat men daar om geene andere reden gaat, dan om de muzijk. Het is er verre van af, dat ik op eenigerhande wijze den smaak voor de muzijk, die heerlijke kunst, zoude willen misbillijken. Integendeel, ik juich denzelven van ganscher harte toe; maar is het dan onmogelijk, om goede Zangspelen in onze eigene taal te vervaardigen? De genomene proeven hebben immers het tegendeel geleerd; de Opéra, door eenen van lennep vervaardigd en door eenen van bree, alsmede die door eenen ten cate gecomponeerd, strekken hiervan ten bewijze. Wanneer men onze Hollanders er toe aanmoedigde en hunne pogingen ondersteunen wilde, gelijk men het die der Franschen doet, zouden wij dan geene nationale Zangspelen kunnen bezitten? En indien ook rossini, spohr, auber, en wie ik meer zoude kunnen noemen, derzelver gelijken nog alhier niet kunnen vinden, en men, met het hoogste regt, de voortbrengselen van derzelver muzikaal genie wenscht te hooren, dan mag men toch immers vragen, waarom men geene vaderlandsche stukken, in onze eigene taal, op die muzijk zoude kunnen vervaardigen, en dezelve door onze eigene landgenooten laten uitvoeren? Ik erken het gaarne, dat de Franschen bij uitnemendheid geschikt zijn, om de straks aangeduide stukken uit te voeren. Het is zoo, dat zij bij voorkeur te verkiezen zijn, om als Duimpjes, Blaauwbaarden, Asschepoesters, Barbiers, Pruikmakers, Dans- | |
[pagina 555]
| |
meesters, en wat niet al, op te treden, en dat aan onze Natie de eer niet toekomt van daarin uit te munten. Maar is het dan de smaak onzer beschaafde wereld, om, in volwassen' en oordeelkundigen leeftijd, de vertellingen van Moeder de Gans, die men naauwelijks zijnen kinderen meer wil in handen geven, te zien opvoeren? Dit te vooronderstellen, ware ongerijmd en beleedigend; en het kan alleen in den smaak voor het vreemde, in gebrek aan smaak voor het Nationale, in gebrek aan aanmoediging, meer dan in gebrek aan ijver onzer eigene kunstenaars gezocht worden, dat men beleefd genoeg is, om de voorkeur te geven aan Franschen, die meestal naar hier komen, omdat derzelver middelmatig kunstvermogen in hun Vaderland niet langer voldoet of reeds versleten is. Onder onze eigene landgenooten toch zoude men, bij aanmoediging en ondersteuning, voorzeker veel goeds kunnen stichten. Zij zouden de schoone voortbrengselen der straks genoemde Componisten, in waardige en betere rollen, in minder laffe en zoutelooze, indien al niet oproerige en hoogst zedelooze stukken, ten tooneele kunnen voeren. Als Oud-Nederlander begeer ik niets vuriger, dan dat men trachte, de voortreffelijkheden, welke men bij vreemden ontmoet of meent te ontmoeten, op onzen eigenen grond over te planten, en er voor onzen eigenen landaard partij van zoeke te trekken. Langs dezen weg toch zal er ook nog meer ijver geboren worden bij onze Nederlandsche toonkunstenaars. In de muzijk toch mogen wij, althans wat de zamenstelling van meesterstukken betreft, nog achterstaan; maar ook hier bestaat nog niet die zucht voor het Nationale, welke men mogt wenschen, en welke alleen in staat is, om ons eenmaal eene eigene, nationale School te doen vormen. Zoo lang onze toonkunstenaars zich vergenoegen met de uitvoering van stukken van vreemde herkomst; zoo lang bij den eenen alleen de Fransche of Italiaansche, bij den anderen de Hoogduitsche School geacht wordt iets goeds te kunnen opleveren, en men zich naauwelijks verwaardigt, om naar vaderlandsche Com- | |
[pagina 556]
| |
positiën om te zien: zoo lang mogen wij voortreffelijke uitvoerders bezitten, maar er zal meer moeten gedaan worden, om den smaak voor het Nationale in de muzijk op te wakkeren. Zoo lang het vooroordeel blijft bestaan, dat er geene goede Hollandsche muzijk kan geschreven worden, en men onze bekwame hedendaagsche Componisten gelijk de vroegere verwaarloost, en zoodanige Geniën niet door gepaste, welverdiende aanmoediging tracht te ontwikkelen, zal men altoos met reden over gebrek aan smaak voor het Nationale, ook in dit vak, blijven klagen. Ik zoude, alzoo voortgaande, welligt ook tot zeden, gebruiken, taal, wijze van opvoeding, en wat niet al, kunnen overgaan. Doch, behalve dat ik hier veelligt de grenzen der bescheidenheid zoude schijnen te overschrijden, zoo zoude ik daardoor uwer aandacht meer vergen, dan mij geoorloofd is. Ook meen ik genoeg gezegd te hebben, om te bewijzen, dat bij ons geenszins die smaak voor het Nationale bestaat, welken men bij een Volk als het onze mag wenschen en verwachten; en ik kan derhalve alsnu overgaan tot het onderzoek naar de oorzaken van het werkelijk bestaande gebrek.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|