Het aardsche leven van den kunstenaar.
Eerste Bedrijf.
Vóór zonsopgang.
(De kunstenaar is aan zijn schilderwerk; hij heeft juist de afbeelding eener lijvige, leelijke, kokette, scheelziende Dame voor zich geplaatst; bij de eerste penseelstreek houdt hij op.)
Ik wil, ik kan niet meer! Welk een gelaat - neen, neen!
Zoo haatlijk en misvormd, zoo walglijk, zoo gemeen!
| |
(Hij zet de schilderij op zijde.)
Zou ik dit hemelsch morgenuur zoo roekeloos bederven,
Daar vrouw en kind, in zoeten slaap gesust,
Nog niet door huis en kamer zwerven,
En alles nog van 't dagwerk rust? -
Mijn lieve vrouw, mijn dierb're kind'ren, sluimert veilig!
(Hij gaat naar het geopende venster.)
Hoe klopt en gloeit mij 't hart zoo warm en heilig!
Aurora overspreidt met glansen de aard';
Een hoog genot dringt in mijn borst; het oog ontwaart
Der schepping heerlijkheid - hoe schoon is 't om mij henen!
Laat mij, Natuur! door u betooverd, bidden, weenen!
(Hij plaatst een levensgroot beeld der Venus Urania voor zich.)
Uw aanblik, mijn Godin! bezielt mijn gansch bestaan;
Het vuur, 't genot der jeugd blaast ge in mijn' boezem aan;
Gelijk een bruidegom de bruid aan 't harte prangt
En met den gloed der min omvangt,
Zoo min ik u. - Wanneer 't penseel uw beeld volmaakt,
Dan voel ik, hoe mijn binnenst' blaakt;
Gij zijt mijn ik, ja meer! - 'k dring tot uw wezen in,
Oorspronklijk, godlijk schoon, der wereld koningin!
En 'k zoude u ooit verlaten? U, voor geld,
Voor nietig goud, zien kwijnen in 't geweld
Van dwazen, opdat ge aan den bonten wand zoudt hangen,
En van den zot, ter loops, een' blik van gunst ontvangen?...
Maar ach! mijn kind'ren.... Gij, Godin! gij zult ze voeden;
Ik zal met u naar 't huis des rijken spoeden,
En dwing hem 't wigtig goudstuk af;
Dan heb ik brood, dat ik hun gaarne rijklijk gaf...
Maar hij bezit u niet - neen! ik, ik blijf bezitter!
Hij heeft u slechts gekocht. Valt dan ook 't scheiden bitter,
Die scheppingskracht, dat vuur blijft toch mijn eigendom;
'k Beschouw u nog, mijn beeld! - 'k beschouw u, en verstom,
Verzonken in dat schoon, uw afdruk, o Natuur!
Wat zaligend genot, wat heerlijk levensuur!
(Men hoort in de naastbij gelegene kamer een klein kind schreeuwen, etc. etc.! De kunstenaar, verschrikt:)
| |
(Des kunstenaars vrouw, ontwakende, spreekt uit het naaste vertrek:)
't Is reeds dag; nu opgestaan!
Zijt gij reeds op, mijn lief? Kom, blaas het vuur wat aan;
Hang fluks den ketel op, - wat sprokkelhout er bij;
Terwijl kook ik voor 't kleine volk de brij.
(De kunstenaar, nog verdiept in de beschouwing der schilderij:)
(Zijn oudste zoontje springt uit het bed, komt barrevoets voor den dag, en zegt:)
Wacht, lieve vader! 'k help u zoo meteen.
(De kunstenaar, nog in dezelfde houding:)
Waar blijft gij, vaderlief?
(De kunstenaar, zuchtende:)
In Gods naam dan, maar naar de keuken heen!
(Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van göthe.)
|
|