| |
Filips van Egmond, of het verijdeld Verraad; Treurspel, door Mr. A.F. Sifflé. Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. 1832. In gr 8vo. 71 Bl. f : - 80.
Wij willen niet ontkennen, dat het ons, bij den eersten opslag, eenigzins verwonderde, een Treurspel onder bovenstaanden titel te ontvangen. Niet, alsof de aanslag op Brussel, waardoor de oudste zoon van lamoraal, Grave van Egmond, zijnen naam heeft geschandvlekt, geene geschikte stof voor de tragische poëzij zou uitmaken; maar omdat wij in onze Letterkunde reeds een verdienstelijk Treurspel over dit onderwerp bezitten, dat van den Heer h.h. klijn. Het kan dus misschien eenigzins gewaagd schijnen, deze geschiedenis nogmaals aldus te behandelen; maar de Heer sifflé heeft met zijnen voorganger minder gemeen, dan men oppervlakkig zou vermoeden; alleen de hoofdhandeling: egmond's overrompeling van Brussel; alsmede den hoofdpersoon en olivier van den tempel, bevelhebber der stad Brussel: overigens loopt de behandeling zeer uiteen.
‘Dat zulk eene daad, door den zoon van den in gansch Nederland vergoden egmond gepleegd, door buitengewone omstandigheden moet voorafgegaan, verzeld en gevolgd zijn, is ligt te beseffen. Het plegen toch van een zoodanig verraad door egmond laat zich moeijelijk begrijpen, zonder te vooronderstellen, dat gewigtige personen en belangrijke beweegoorzaken op zijn hart moeten gewerkt hebben, ten einde hem tot het plegen van zulk eene schandelijke daad over te halen. De Geschiedenis bewaart hieromtrent een diep stilzwijgen,’ zegt klijn teregt. (Voorb. bl. 1, 2.) Trouwens, hooft schrijft, dat hij ‘besloot parthij te wisselen, ('t zij van weêrsmaak in 't ongelijk, gedaan den Roomsgezinden, oft dat hij der Staaten zaaken mits de tweedraght voor vertwijfelt hield, en de zijnen bij den Spanjaardt beeter te vestighen zagh.)’ Deze beweegredenen zijn bij
| |
| |
klijn hoogmoed en eerzucht, inzonderheid aangeblazen door egmond's gade. Hoe hij bij sifflé tot zijne daad kome, moge uit eene opgave van den inhoud van diens Treurspel blijken.
Egmond's zuster catharina
Met alles, wat slechts aast op onzen ondergang.
Haar schijnt het vaderland een prooi der Kerk te wezen.
De Godsdienst kent zij niet, en 't priesterdom te vreezen
Maakt al haar godsvrucht uit.
Deze ontvangt heimelijk in hare en haars broeders woning den beruchten pieter wolf, die ‘vermomd in Brussel zich vertoont met een wigtig doel,’ namelijk, om ook door haar behulp te verwerven, dat haar broeder, ‘door een schuldeloos bedrog, de stad van al het schuim der ongeloovigen zuivere’ en ‘wederkeere tot God en zijnen Koning,’ hetgeen dan, na een gesprek van egmond, eerst met zijne zuster, daarna met wolf zelven, al zeer spoedig gelukt. Echter zijn olivier van den tempel en antonie van bombergen, bevelhebber der Schutterij te Brussel, op het spoor gekomen, dat wolf zich ten huize van filips ophoudt, en vragen hem daarvan rekenschap. Eerst komt egmond met de uitvlugt:
Hij heeft het huis verlaten.
Hij is de vriend van mijne zuster noch van mij.
Hij bragt haar slechts een' brief, en denk'lijk koestert hij
Wel and're plannen, dan hij immer zou vertrouwen
Maar weldra erkent hij toch:
Hij heeft zich toebetrouwd aan mijn grootmoedigheid;
Onschendbaar is mijn huis.
Na hun vertrek wordt egmond door wolf nog meer in zijnen afval versterkt, en worden eenige bedenkingen opgelost, als: ‘het losbarsten van de wraak op zijnen broeder (van den tempel) en de zijnen;’ dat ‘elize (zuster van dezen, aan hem verloofd) hem van zich zou stooten,’ enz. Na dit alles zegt
| |
| |
De edele van den tempel echter heeft over het voorgevallene met bombergen een gesprek, dat door elize onbemerkt gehoord wordt, en waardoor zij van het waarschijnlijke verraad van haren geliefde kennis krijgt. Deze heeft zich te haren aanzien niet misrekend; maar hij weet haar te belezen, in spijt van allen schijn, zijne getrouwheid aan de zaak der vrijheid te blijven gelooven. De verrader nu zweert, onder vele plegtigheden, benevens andere Spaanschgezinden en Walen, trouw aan den Koning, in handen van wolf.
- O vreugd! (zegt deze) het mogt mij dan gelukken,
'k Zal Brussel aan de magt der kett'ren haast ontrukken,
Mijn heerschzucht zegepraalt in 't kleed der ned'righeid,
En Egmond werd mijn slaaf, tot mijne dienst bereid.
In het vierde Bedrijf, waartoe wij genaderd zijn, wordt de overrompeling voorgesteld als reeds geschied.
Graaf Egmond met zijn Walen
Heeft de Opper-Brusselpoort verweldigd. Naar 't verhalen
Van Schutt'ren .... trekt hij voort,
En slaat den weg in naar de markt, -
waarvan de bijzonderheden aan maria, echtgenoot van van den tempel, en elize door een' Burger verhaald worden; elize wordt daardoor overtuigd, en geene dusgenoemde verantwoording van den trouwelooze doet haar nu daarin meer wankelen. Deze komt echter thans tot inzien.
Het zwijgend graf mij in zijn rustplaats! - Al mijn hope,
Mijn vreugd, mijn heil verdween .....
Dat zich mijn lot ontknoope!...
Wat zeg ik? ... Weet ik wel mijn eigen wenschen meer? ...
Wat zal ik thans? ... o God! zie op uw schepsel neêr!
| |
| |
Ach, ware 't mooglijk op mijn' weg terug te treden! -
Ik kan niet! ..... Binden mij geene onverbreeklijke eeden?
Sleept niet eens monniks wraak al wat mij dierbaar is
In mijnen val nog meê!... Elize! ja, gewis!
Gij, van den Tempel en Maria! allen strekken
Zijn stille wraak ten doel, als ik mij wil onttrekken .....
Ik moet, ik moet dan voort op 't ingeslagen pad,
En ben een wezen, dat zichzelven niet bevat!
Het laatste Bedrijf schildert de nederlaag der Spaanschen; de herovering der stad door van den tempel; de smart van elize, en haar besluit, om in een klooster te gaan. Zij vergeeft egmond, maar meer ook niet.
Mijn hand, Filips! bestemde ik tot belooning
Van uwe onwrikb're trouw aan deugd en vaderland.
Gij zijt verstrikt ... Vaarwel!... Hoop nimmer op mijn hand!
Mijn hart behoort u nog. Vaarwel!... Geleid mij henen,
Met de wroeging van den hoofdpersoon eindigt het stuk.
Moesten wij nu ons oordeel over hetzelve met het ééne woord ‘gunstig’ of ‘ongunstig’ zeggen, dan zouden wij er zeer mede verlegen zijn; want noch tot het eene noch tot het andere zouden wij kunnen besluiten. Maar dit behoeft niet. Zelfs zal het en den Dichter en ons publiek aangenamer zijn, wanneer wij eenigzins meer in bijzonderheden treden.
Wat dan den aanleg en den hoofdpersoon aanbelangt: het schijnt, dat de Staatsgezinden egmond reeds lang verdacht hielden van naar de Spaansche zijde over te hellen. Althans van den tempel zegt, in het tweede Bedrijf:
Reeds Egmond's leven en zijne eer als aan een draad!
Tot heden heb ik hem voor d' algemeenen haat
Beveiligd. Voor hoe lang? Dit zal de tijd ons leeren.
En het Regement Walen, dat hij aanvoerde, vertrouwde men niet. Als nu de looze wolf daarvan kennis heeft gedragen, verwondert ons zijn stap in het begin van het stuk minder; gelijk zich daardoor ook opheldert, dat egmond zoo spoedig, zoo zonder bijkans eenige moeite, door dezen
| |
| |
Priester wordt overgehaald. Maar deze heimelijke gezindheid behoefde hij dan toch waarlijk voor zijne zuster catharina, die hij wel gekend zal hebben, niet te ontveinzen, of tot haar te zeggen:
Weldra t benard Maastricht, en zullen wel beletten
Door onzen stouten togt, dat der misnoegden heir
Zich bij Prins Parma voeg'.
gelijk het zich ook moeijelijk verklaren laat, dat, bij eene vooronderstelde geneigdheid van filips tot afval, catharina tot den Pater zou spreken, alsof aan het overhalen van haren broeder niet te denken ware. En toch komt het ons uit de geheele houding van het stuk voor, dat de Heer sifflé den Graaf als reeds vóór zijn gesprek met den monnik neigende tot de Spaanschen wil gehouden hebben; terwijl hij ons niet bekend maakt met de drijfveren, die denzelven tot dien afval bewogen. Op dit geheele punt voldoet klijn ons oneindig beter. Bij hem zijn die redenen geen raadsel, en met volle zekerheid weten wij, dat en waarom filips reeds sedert geruimen tijd heimelijk den Spanjaard was toegedaan. Wij kunnen met betrekking tot den hoofdpersoon ook niet zeggen, dat het stuk veel indruk maakt. Het laatste Bedrijf ten einde gelezen hebbende, zouden wij hem eer beklagen, dan zijn verraad verfoeijen. Egmond is ons te onbeduidend, te veel werktuig van wolf; hij bezit geen karakter, en, wanneer de gordijn gevallen is, vraagt men: Wat is er van hem geworden? - Ook missen wij die hartstogtelijkheid, zonder welke een Treurspel, inzonderheid in het laatste Bedrijf, onzes inziens, een al te dagelijksch voorkomen heeft. Niet alomme is leven en vuur. Flaauw is, om dit ééne slechts te noemen, het laatste, wat elize tot egmond zegt:
Wilt gij mij niet bedroeven
Nog dieper, dan voorheen, vervolg mijn schreden niet!
't Is met dien wensch, dat ik mijn' laatsten groet u bied.
Overigens heeft de afwisseling der karakters ons goed bevallen. Alleen elize is toch verbazend onnoozel, wanneer egmond haar zoekt te beduiden, dat zeker geheim oogmerk hem in schijn een Spaanschgezinde doet worden, terwijl
| |
| |
zijn hart der zaak van vrijheid en oranje toegedaan blijft. In het voorstellen der drogredenen van eenen echten Jezuit is sifflé een meester, zoo in zijn' albrecht beiling, als in het onderhavige stuk. (Daar is het jozef; hier wolf.)
Eene andere aanmerking betreft uitweidingen, die minder tot de zaak afdoen, en wel iets hebben van een hors d oeuvre. Wij bedoelen hier inzonderheid dat tooneel, waar wolf de Walen trouw zal doen zweren aan Spanje, en daartoe twee doodshoofden vertoont:
Het eene droeg een helm op ridderlijke hairen;
Het and're was het hoofd eens armen bedelaars,
En had geen siersel ooit. -
Wat is des Ridders hoofd, en wat des bedelaars?
Welke werking doet dit hier? Wat beduidt het? Let, hoe het bijgebragt wordt. Beide zijn zalig; de een toch blies zijnen adem uit in den schoot der Kerk, de ander wijdde haar zijn slagzwaard. Dus: alles veil te hebben voor de Kerk, doet u zalig worden; derhalve, zweert. Het laatste is het, wat de monnik zeggen wil; maar dat het onderscheid van rang in beide doodshoofden niet te herkennen is, doet hier niets ter zake, en de geheele clause zal dus missen die uitwerking te doen, welke de Dichter er toch mede moet bedoeld hebben.
Wij moeten ons bekorten; dus nog een enkel woord over versificatie en taal. Ten gevalle van maat en rijm, veroorlooft de Heer sifflé zich op meer dan ééne plaats ongewone constructiën; b.v. bladz. 20. los zich rukkend. Bladz. 29. Ik kan niet spreken meer. Bladz. 62. Wat moet ik hopen meer? Bladz. 69:
Mijn broeder! smeek ik u, naar mijne wijkplaats mij;
Niets doet mij aarz'len meer.
Ook missen wij wel eens een woord, ten gevalle van de maat; als, bladz. 31: in stad. Bladz. 35: En slepen in uw val [mede] wie met u heeft gewoeld. Bladz. 28: Geen maanlicht zal mij troost verstrekken. Ook is, naar den zin, bladz. 35
De priesterschap omgeeft een bovenaardsche luister,
| |
| |
en bladz. 42:
Der menschen zwakheid is der geestelijken wapen,
de vierde naamval, wat, naar de constructie, de eerste schijnt.
Dat rijm, dat rijm! wij hebben er hier wederom eenige ongepaste woorden aan te danken. Bladz. 3:
Men zegt in dien zin altijd: hij verkoos.
Bladz. 15:
Zoo bleve ik meester, om in tijds terug te deinzen!
Dat woord eischte het rijm, ofschoon het geheel iets anders is, en er keeren moest staan.
Ald.:
- Neen, Filips! gij zult hun redder schijnen.
voor zijn of worden.
Elders het menigvuldige en toch duizend- tegen éénmaal ongepaste griefde op liefde.
Uitdrukkingen, hoogdravend, als bladz. 23:
Neemt uwen vrijen loop! Wilt u den uittogt banen.
(het onderstreepte is bovendien overtollig.) en dubbelzinnig, als bladz. 55:
Ook ik beklaag u. Ach! wij hadden ééne moeder
kan de Heer sifflé zelf, bij nader indenken, onmogelijk goedkeuren, evenmin als verzwindt, bladz. 28, (naar ons gevoelen een Germanismus, die door middel van de poëzij onzer tale schijnt te willen insluipen), ongelijkb'ren, bladz. 45, voor onvergelijkelijken (al heeft ook zelfs een bilderdijk die gebezigd), terwijl, bladz. 17, voor intusschen, enz.
Niemand vatte echter deze aanmerkingen zóó op, alsof wij dit Treurspel op geringen prijs stelden. Het heeft, naar ons oordeel, vele verdiensten, en wij twijfelen niet, of het zou, op het Tooneel, op vele plaatsen, eene goede uit- | |
| |
werking doen. Maar de meer dan gewone aanleg van den Dichter sifflé voor het Treurspel doet ons in de verdere ontwikkeling van dit schoone talent belang stellen, en daarom die aanmerkingen op zijnen arbeid in het midden brengen, welke hem naderhand misschien van eenig nut zouden kunnen zijn, en welke wij wenschen, dat hij even welmeenend opvatte, als wij die geven. Ook van de Tragoedia geldt, wat Vader horatius van de Comoedia zeide: habet tanto plus oneris, quanto veniae minus.
|
|