Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
het is in dezen tijd. De Dichter immerzeel, wien onze poëzij zoo veel te danken heeft, zong Hollands Eed, en zijne drie zonen trokken ten strijde; de zoon van onzen voortreffelijken tollens toog naar de grenzen, en van den zoo innig, zoo geheel vaderlandschen westerman is, sedert weinige dagen, ook de derde zoon (de tweede is, helaas! reeds gesneuveld) het voorbeeld zijner broederen gevolgd; terwijl hij zelf toont, wat geestkracht vermag, in het dichtstuk de Landstorm. Nevensgaand versje zond ik zijn Ed. in December 1831, na de voordragt van zijn dichtstuk de Volken. De spanning verslapte, en ik hield het terug, om het welligt eenmaal met andere vaderlandsche stukjes te vernietigen. Vurig had ik gewenscht dit reeds te kunnen doen, dewijl de lieve Vrede dan voorzeker ware gekeerd; thans echter verzoek ik uw Weled., indien 't mogelijk zij, voor hetzelve een plaatsje in het eerstvolgende nommer van uw Weleds. geacht tijdschrift; terwijl ik de eer heb, na betuiging van hoogachting, te zijn 7 Dec. 1832.
Hollands tuinlieden.
Aan den heer M. Westerman.
Uw citer blijft uw ziel en leven,
En gij versmaadt haar' wellust niet.
Ja, nog giet gij u uit in zangen!
De vuurstroom bruist nog in 't gemoed.
helmers.
o Vaderlandsche grijze Bard!
Het warme vaderlandsche hart
Wijdt u zijn' eerbied, hulde en dank;
En zij het ook in zachten klank
Eens Outerknaaps van 't goede en schoon',
Hij weet, gij smaadt geen' zwakken toon,
Maar biedt, als priester van de kunst,
Veeleer uw hand, uw hulp en gunst.
Zoo ziet de nijvre hovenier
Der eiken pracht, der olmen zwier;
| |
[pagina 42]
| |
Doch, wat ook vrucht en lommer biedt,
Het harte boeit, het oog verrast,
De zwakke plant vergeet hij niet,
Noch 't bloempje, dat langs de aarde wast.
Wanneer de zomerhitte gloeit,
Of regen als met stroomen vloeit,
Het zwak plantsoen den stengel neigt
En dra geheel te breken dreigt,
Dan, ja, schraagt hij met rappe hand
De neêrgebogen, tengre plant;
Zij zwiert en tiert weêr ongestoord,
Terwijl ze en oog en zin bekoort.
Maar, onvermoeid en onverwrikt,
Wordt al, wat groei en bloei verstikt
En welig zijne zaden strooit,
Met tak en wortel uitgerooid.
Het onkruid, ja, dat rukt hij weg,
Dat bant hij achter muur en heg,
En bloem en blad, en vrucht en kruid
Schiet vrolijk op, bot schooner uit;
En in het zachte bladgesuis
Vloeit hovenier een dankgeruisch.
Gelijk een breede lavavloed,
Had 's oproers lage slavenstoet,
En al, wat onkruid kweekt en voedt,
Reeds onbedwongen, onbetoomd,
Geheel Europe als overstroomd.
Slechts in der Batten stillen beemd
Bleef giftig kruid en distel vreemd;
Want in dien welverzorgden tuin
Zijn hoveniers met grijze kruin,
Die, toen de plant der burgerdeugd
Weêr oprees in herboren jeugd,
En even slechts den stengel boog,
Haar zorglijk beurden naar omhoog.
Thans, onderschraagd en opgeleid,
Houdt zij haar takken uitgespreid,
En bloeit, met statelijken zwier,
Tot eer van elken hovenier,
Die, waar het onkruid ooit verrees,
Aan de eêlste planten hulp bewees.
| |
[pagina 43]
| |
Heb dank, beminde Bard! ook gij,
Gij schraagdet, door uw poëzij,
In Hollands vrijen geest gewrocht,
De veerkracht, die hier gloeijen mogt.
Uw grijze kennis, mannenkracht
En jonglingsvuur, nu zoet en zacht,
Dan grootsch en statig uitgestort,
Hield ons met trouw en moed omgord.
Uw hartverheffend maatgezang
Joeg bleekheid op der boozen wang,
En siddring in de snoode borst,
Die voor het onregt pleiten dorst;
Het onheiltelend zwijmelkruid
Reet gij met tak en wortel uit,
En de eedle plant, met zorg gekweekt,
Die moedig 't hoofd naar boven steekt,
Schudt thans haar fiere bladrenkroon
Ter eere van der Batten toon,
Die, uitgevloeid in 't schoonst akkoord,
Tot vaderlandsche deugd ontgloort.
Heb dank, geliefde Bard! heb dank
Voor 't ruischen van uw' citerklank!
Uwe aandrift blijve in hellen gloor;
Zij boeije ons hart en luistrend oor,
Zoo dikwerf gij de snaren spant
Voor Vorst en Volk en Vaderland!
j.j. wijsmuller.
|
|