tooverd. ‘o, Wonderkracht der Verbeelding!’ roept hij zelf uit: ‘Het vermaak, om de fabel te scheppen; de zorg, om haar te ontwikkelen en te regelen; de aandoening, welke het overdenken der omstandigheden en tooneelen, zoo als die voor mijnen geest zweefden, mij verwekte: dat alles greep mij zoo zeer aan, en trok mij tot zulk eene mate van mijzelven als 't ware af, dat mij al hetgeen men van wonderbare geestverrukkingen vermeldt geloofbaar schijnt. Mijne borst was beklemd, mijne ademhaling belemmerd; ik had aanvallen van een' verstikkenden hoest: maar ik bemerkte het naauwelijks. Men bezocht mij, men sprak met mij van mijne krankheid; ik antwoordde als iemand, die geheel andere zaken in het hoofd had - belisarius was het, waaraan ik dacht! De slapeloosheid, tot nu toe zoo pijnigend voor mij, had niet meer dat vervelende, die martelende onrustigheid. Dagen en nachten gingen als onbemerkt voorbij in het nadenken over de lotgevallen van mijnen held.’