| |
Het muschje.
Eenzaam in mijn' hof gezeten,
Peinzende als in diepen droom,
Rustte ik aan den appelboom,
Zonder van 't verdriet te weten,
Dat zoo menig denkend hoofd
Van den zoeten slaap berooft.
'k Zag den jongen bloesem, open
Voor de zoele zuiderlucht,
Uit den top der takken loopen,
En een' frisschen Meije-zucht
Vangen in zijn roode blâren;
'k Zag het, hoe mijn rozestronk
Gretig al de droppels dronk,
Die op hem gevallen waren,
Lang nog eer de hemel blonk
Van den eersten zonneblos;
Eer het lieve veld den luister
Van zijn' groenen zomerdos
Had herwonnen, na het duister.
Want de morgen had ten hemel
Naauw de sterren uitgebluscht;
Nergens nog het bout gewemel,
Dat de steden woelig maakt,
Als de lieve zon ontwaakt,
Om haar dagreize aan te vangen;
Slechts een enkle kwartelslag
Zong het welkom aan den dag,
Soms verpoosd door lijsterzangen.
| |
| |
Stil en met mijzelv' tevreên
Zat ik aan den boom alleen,
Blies een rookwolk naar den hoogen,
En, bij 't zwinden van den smook,
Zal zoo spoedig zijn vervlogen
Als die dunne wolk van rook,
Trof een kleene musch mijne oogen,
Die, op een' gebogen tak,
Om zijn' honger te verzaden
Pikkende aan de jonge bladen,
't Kopje door den bloesem stak.
Nu ontschoot mijn' mond een zucht,
En de vogel zocht de lucht.
Maar al spoedig kwam hij weder
In mijn' naasten buurmans gaard,
Volgde er lustig zijnen aard,
Streek op zijne bloesems neder,
En verzwolg den kleenen schat,
Die zijn' lust getrokken had.
Nietig diertje, (dacht ik toen)
Hoe bevoorregt is uw leven!
Zie, dat alles moogt gij doen!
Vrij op vlugge wiekjes zweven;
Voedsel nemen, waar gij 't vindt,
Zonder dat hetzelfde leven
U ook zorgen heeft gegeven,
Of een' teugel, die u bindt.
Och, hoe menig menschenkind
(Zoo het vrij verkiezen kon)
Zon als gij in 't wilde zwerven
Met den eersten straal der zon,
Zeker van hier nooit te derven,
Mits de schepping alles heeft
Voor dien de Almagt aanzijn geeft!
Leer mij, schijnbaar nietig wezen,
Dat zoo blij zijt en zoo vrij,
Leer mij matig zijn als gij!
Daarom zij mijn God geprezen,
Die uw vrijheid mij onthield,
Dat ook mij de kracht bezielt,
| |
| |
Om zelfs bij den overvloed
Zoo te handlen als gij doet,
Die u ligt vernoegt met zaden:
Immers hij, die matig is,
Hoeft den nap niet overladen,
En ook weinig vult een' disch.
Één geluk is mij beschoren,
Heb ik overvloed van koren
In mijn schuren opgelegd,
En een arme doet zich hooren,
Zoo verzacht ik zijn verdriet:
Muschje, dat vermoogt gij niet!
Gij kunt voor uzelve leven;
Maar met een gevoelig hart
Deelen in uws naasten smart,
Dat is slechts den mensch gegeven:
En (God dank!) zijn meeste vreugd,
Vreugd, die gij niet kunt verwerven,
Vindt hij door deze enkle deugd.
Aardig diertje, ik gun u 't zwerven.
Vrijer, zekerlijk, zijt gij,
Maar toch niet zoo groot als hij!
g. gravé, jz. |
|