| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zevende tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm.Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 326 Bl. ƒ 2-50.
Wij verheugen ons altijd, als er weder een deel van van der palm's leerredenen in onze handen komt. Wij zien dan dadelijk de onderwerpen na, lezen hier en daar eens eene passage, beginnen doorgaans van No. 1 en zoo bij de rij af, eerst meestal langzaam, niet meer als één op een' morgen of avond, al proevende en genietende, daarna, deels uit Recensentenpligt, om aan het einde niet alles vergeten te hebben, deels onwillekeurig, al sneller en sneller, op eene of andere wijze de bijzonderheden voor ons merkende, op welke wij zouden mogen terugkomen. Maar nu dit weêr verrigt en genoten is, staan wij (zoo als al meer gebeurd is) eenigzins verlegen. Wat zullen wij voor de tien-, twintig-, dertigste maal al weêr van het werk zeggen? Dat het keurig is? Dat ons het eene stuk toch nog meer behaagt, dan het andere? Dat wij, het menigvuldige ware, goede en schoone huldigende, evenwel sommige voorstellingen of uitdrukkingen niet kunnen goedkeuren? Immers, dat is iets, 't welk, in het algemeen genomen, als van zelve spreekt, en althans niet telkens weêr behoeft gezegd te worden; en zelfs in de bijzonderheden loopen wij gevaar onszelven te copiéren. De gereedste uitweg is dan zeker eene opgaaf van den inhoud, de verdeeling en behandeling van elke preek. Maar, waartoe? Om jonge predikanten schetsen te leeren maken? De Recensent van van hengel's Institutio zal zeggen: laten ze de stukken zelve lezen; dan hebben ze geest en leven. En wie twijfelt er aan, of zij het doen? Men stelle zich dus ditmaal met de bloote thema's tevreden; benevens zoo wat van de ge- | |
| |
legenheid en aanleiding: want bijna allen hebben zoo iets uit den tijd en de omstandigheden (in een nootje aangeduid), waaraan zij zich vastmaken; eene hoedanigheid, welke meer bijzonderen lof zou verdienen, indien niet en des mans betrekking, als Akademieprediker slechts eenige
beurten in het jaar vervullende, en de volte en woeligheid van onzen tijd daartoe den natuurlijken grond leiden. Komt hier dan nog somtijds een woordje tot onderscheidenden lof of tot wederspraak en bescheidene berisping bij, men beschouwe het als onwillekeurig: naturam expellas furca, tamen usque recurrit: ‘een recensent blijft altijd....een recensent,’ wilde ik zeggen; maar lees liever: ‘mensch.’
No. 1. opent de rij hoogst gepast. Zij heet: De verschillende uitwerking der Evangelie-prediking, over de bekende gelijkenis van den zaaijer, Matth. XIII: 3-9. Hoogst eenvoudig, maar waar en schoon, Jezus' eigene verklaring slechts gevolgd, bijna geparaphraseerd; waarbij echter de Duivel op zijn best eene stomme rol speelt. Nu, die kunnen wij hem laten.
No. 2. De overtuiging van de waarheid des Christendoms. Het gebeurde met Nathanaël Joh. I: 50. Hiervan moeten wij eenige regels overschrijven: ‘Maar verbeeldt u, dat Nathanaël, op het oogenblik, dat hij Jezus zag, en eer hij hem hoorde spreken, gemeend had eene stem in zijn binnenste te hooren, die tot hem zeide: Nathanaël, ziedaar den Messias, huldig hem! en dat dit de eenige grond zijner belijdenis geweest was. Indien Gods Woord ons zeide, dat die stem een stem van God was, wij zouden het gelooven; maar wij zouden het houden voor buitengewoon, en tot gewigtige oogmerken geschied: maar wij zouden het niet mogen gelooven, indien het slechts menschen van zich zelven zeiden; noch eene overtuiging voor waar en Goddelijk houden, die alleen op zulk een verborgen inspraak gegrond was, en niet steunde op het helder inzien des verstands, of misschien zich daarmede in strijd bevond. Meent niet, dat wij de
| |
| |
werking der Goddelijke genade, en van dien Geest der waarheid, die ook ons in alle waarheid leiden moet, hiermede uitsluiten, of zelfs eenigermate beperken. Het is die genade, welke wij behoeven, om vatbaar te worden voor zulk eene levendige en aanschouwelijke overtuiging van de waarheid des Christendoms, die alleen verdient den naam van overtuiging te dragen. Het is die Goddelijke genade, welke ons helpen moet, om de vooroordeelen te overwinnen,’ enz.
No. 3. Jezus grootheid, blijkbaar in de instelling des Avondmaals. Lukas XXII: 19 en 20. Deze en de volgende leerrede zijn in de weken der lijdensprediking uitgesproken. Een der gronden, voor de opgegevene stelling bijgebragt, is Jezus' wijze schikking naar de gewoonten zijns volks: ‘het naar voorvaderlijke wijze gebroken brood, en de voorvaderlijke beker der dankzegging, moest hun ook in Jezus naam welkom wezen.’ Zullen alle toehoorders deze toespeling op Joodsche oudheid wel regt begrijpen? Overigens zwijgen wij hier te liever, opdat het bloote thema tot lezen uitlokke.
No. 4. Jezus, als een misdadiger behandeld. Markus XV: 28. Wij moeten van deze schoone leerrede nogmaals iets afschrijven, en wel om er eene aanmerking bij te maken: ‘Waarom zulk een lot, het ijsselijkste, dat men zich verbeelden kan, hem toegedacht?...Meent niet, M.H.! dat ik deze vragen geopperd heb, om het geheim van Gods raad u te verklaren; om u het verband te doen inzien tusschen dezen smaad van Gods Gezalfden, en de bereiking der oogmerken, daarmede door God bedoeld. Verre zij van ons die vermetelheid, met welken schijn wij die anders ook zouden kunnen bemantelen. Neen! zij strekten alleenlijk, om u te doen gevoelen, dat zulk eene ijsselijk diepe vernedering noodzakelijk moet geweest zijn, indien God dat wijze en goede Wezen is, hetwelk wij in Hem aanbidden; dat zijne bedoelingen daarmede allergewig- | |
| |
tigst, allerheilrijkst moeten geweest zijn; en dat die bedoelingen, wij willen niet zeggen op geene andere, maar althans op geene betere wijze bereikt konden worden, dan daardoor, dat zijn heilig kind Jezus met de misdadigen gerekend wierd!’ Alles juist en goed; wij onderschrijven het met ons geheele hart; maar, hoe daaruit volgt, dat Jezus de vergiffenis onzer zonden bij den Vader bewerken moest, en alle andere verklaringen flaauw, kracht- en zielloos moeten genoemd worden, zien wij niet in. De uitdrukking trouwens: ‘de wereld (met God) verzoenen,’ schijnt eene bewerking bij de wereld te beduiden, waartoe het bijgevoegde, omtrent de niet toerekening der zonden, meer als middel, dan als vrucht te beschouwen is. Wij willen echter geene eigene opvatting tegen eene andere stellen, maar meenen, dat de eerst zoo teregt bescheiden van der palm deze deugd daarna niet geheel in het oog houdt. Wij vleiden ons reeds, te dezen een' Socrates in hem te
zullen aantreffen, die betuigde slechts dit te weten, dat hij niets wist.
No. 5. Godvrucht de bron der edelste gezindheden, Genesis L: 15-21, behelzende Jozef's gedrag omtrent zijne broederen, na des vaders dood. Bij het doorlezen dezer schoone leerrede, dachten wij toch, of ook de lofredenaar van Jozef (sit venia verbis) het al te mooi had willen maken. ‘Ben ik in de plaats van God? Men zou deze woorden,’ zegt de Hoogleeraar, ‘kunnen verklaren, als beteekenden zij: “aan God, niet aan mij komt de wrake toe;” en ook dan zouden zij een gevoel van eerbied voor God en onafhankelijkheid’ (moet zeker zijn ashankelijkheid) ‘van Hem uitdrukken. Maar wij zouden ze zeer misduiden,’ enz. Dit komt ons zoo niet voor, indien men er maar niet meer in legt, dan zij bevatten; en wie zal ligt aan eene andere opvatting denken? Dit echter is van minder belang, dan hetgeen wij wat verder lezen: ‘Zonder deze (godsdienstige) beginselen bestaat er geen pligtgevoel, en 't geen men met dien naam bestempelt,
| |
| |
is of een hersenschim, een klank zonder beduidenis; of een uitvloeisel van laatdunkend zelf-behagen, dat geen' last wil op zich nemen, dan die het zich zelven oplegt, en geene stem gehoorzamen, dan die van eigen bevel of willekeur.’ Hoe kon Paulus dan van de Heidenen zeggen: zij zijn zichzelven eene wet? Of, welken belangrijken zin hebben zijne aangehaalde woorden: wij zijn van Gods geslacht, ten zij dien, dat wij, als Gods natuur deelachtig, althans eenigermate in zijne heiligheid, in den eerbied voor het eigenaardig en eeuwig onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad deelen? Inderdaad, zulke uitvallen, mag ik het eens zoo noemen, tegen zekere wijsgeerige begrippen, schijnen ons even onbillijk, als wanneer een leerling van Kant de Christendeugd enkel baatzucht en slaafschheid wil genoemd hebben, omdat zij steun in een regtvaardig oordeel en eeuwig loon of straffe vindt.
No. 6. Geloofwaardigheid van het getuigenis der Apostelen. I Johann. I: 1 en 3. In deze uitmuntende leerrede vroegen wij toch: is het niet een weinig stout gezegd: ‘Ja! wij verwerpen alle wonderverhalen, al waren zij ook door duizend getuigenissen bevestigd, wanneer zij door geen groot en Goddelijk doel worden geregtvaardigd,’ enz.? Kunnen en mogen wij dit namelijk met zekerheid beoordeelen? Als tegenstelling echter met het plaatshebbende bij het Evangelie en als een voorname proefsteen beämen wij het van ganscher harte. - Voorts willen wij hier, als ter aanvulling van het op No. 2 bijgebragte, nog het volgende uitschrijven: ‘Gaarne erkennen wij de hulp en de leiding van dien Goddelijken Geest te behoeven, om den invloed der Evangelie-leer op ons hart en onzen wandel alzoo te gevoelen, dat wij niet alleen gelooven tot overtuiging des verstands, maar ook tot bekeering en heiliging des gemoeds; maar ook zulk eene werking des Geestes erkennen wij niet, anders dan met en door het Woord, met en door de onloochenbare getuigenissen der Gods-gezanten; geene daarvan afgescheiden of van buiten daaraan
| |
| |
toegevoegd....En wanneer die verborgen inspraak des Geestes....iets meer of iets anders schijnt te leeren, dan 't geen in de uitspraken van Jezus leerlingen en jongeren, niet voor weinige bevoorregten, maar voor elk en een iegelijk te lezen staat, zoo is het geen inspraak des Geestes, geen Godsstem in het gemoed; het is een bedriegelijk dwaallicht, waardoor het verstand beneveld wordt; het is misleiding en begoocheling der zinnen; het is waan der eigen wijsheid, en verloochening van de kracht en waardij dier Schriften, die alleen ons wijs kunnen maken tot zaligheid.’
No. 7. De beoordeeling der tijden. Pred. VII: 10. Eene zoo verstandige uitbreiding van het woord des wijzen, als aangenaam in den mond des grijsaards. Neen, zeg niet: waarom, ach, waren de vroegere dagen zoo veel beter? Deze klagt zou thans zoo min, als in Salomo's tijd, van wetenschap getuigen.
No. 8. Jezus verheerlijking na zijne vernedering, Filipp. II: 9-11, gepredikt des zondags vóór Pinksteren. Er is buiten tegenspraak ook in deze leerrede veel waars en schoons, gepasts en stichtelijks. Wij kunnen echter bij dergelijke onderwerpen den wensch nooit geheel onderdrukken: Och, had men toch bij de Apostolische eenvoudigheid kunnen blijven! Hadden er nooit Athanasianen, noch Arianen, noch Socinianen of dergelijken bestaan! Ware de waarheid niet ontleed en daardoor verdeeld geworden; zoodat men zich met geen dezer stelsels van menschelijke wijsheid kan tevreden houden! Had men dit heilig donker door geene fakkels hoe ook genaamd, pogen op te klaren - maar liever nogmaals met Socratische wijsheid gezegd: dit slechts weet ik, dat ik niets weet!
No. 9. Christelijke onbezorgdheid aangaande het toekomende, Matth. VI: 34, gepredikt 10 October 1830. ‘Er zijn geen twee woorden, in klank en afleiding aan elkander verwant, wier beteekenis zoo hemels-breed verschillend is, als onbezorgdheid en zorgeloosheid.’ Ziedaar het middel, om alle misverstand
| |
| |
der tekstwoorden op eens te weren! Hoe klaar en krachtig de Redenaar nu de Christelijke onbezorgdheid in dien bangen tijd aanprijst, wordt van zelve begrepen.
No. 10. De Kerk-hervorming, een grond van bemoediging en hoop in alle omstandigheden, II Timoth. I: 13, gepredikt 31 October 1830. Ook hier heeft de Spreker uitnemend gebruik van zijn onderwerp gemaakt ter bemoediging, niet slechts de algemeene, maar bepaaldelijk de vaderlandsche, ja de stadsgeschiedenis van Leyden, ten tijde van eenen oorlog, grootendeels om de Hervormde Godsdienst gevoerd, als getuige, ter opbeuring en bemoediging, inroepende.
Van verdere aanmerkingen onthouden wij ons, daar zij ligt reeds te vele waren, vooral als eigenlijk de predikatiën, haren vorm en behandeling der onderwerpen niet betreffende. Trouwens wie zal, een enkel geval uitgezonderd, den meester te dezen wagen lessen te geven? Wij vinden weêr vele voorgebeden hier bijgevoegd, en de inleiding dus altijd tevens voorafspraak. Variis modis bene fit. De eenheid wordt dus zeker het volkomenst bewaard. Maar, gelijk wij in de Walsche kerk en elders met genoegen eene korte, algemeene liturgie hooren voorafgaan, zoo dunkt ons ook, dat iets meer algemeens in voorafspraak en voorgebed te minder verwerpelijk is, omdat het bijzondere niet altijd de bijzondere behoefte van elken toehoorder genoegzaam kan voldoen.
Ten slotte wenschen wij, dat van der palm nog lang het licht en de kroon van onzen tijd, als Schriftverklaarder, Evangelieprediker enz., mag zijn. |
|