Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 755]
| |
Wie toch, wie bleef bevrijd van smart?
Hoe menig fel benepen hart
Verkwijnt nog onder 't wigt der onverpoosde slagen,
Die 't wiss'lend lot, zoo vaak te wreed,
Bij 't onafwendbaar zieleleed,
Hier, op dit stoftooneel, den sterveling doet dragen!
Hier treurt de vriend op 't vriendengraf;
De medgezel, dien 't lot hem gaf,
Om naar het eind' der baan verbroederd voort te streven,
Ontviel hem op zijn hobb'lig pad;
En, wat voor hem deze aard' bevat,
Hij voelt, wat hij verloor, en 't graf niet weêr kan geven.
Dáár staart de diep bedrukte gaê,
Met floers omhuld, de lijkbaar na:
Ach! 't dierbaarst, wat zij had, den wellust harer oogen,
Men dràagt het naar den grafkuil heen;
Haar kreet dringt ons door merg en been,
Roert zelfs de kilste borst met innig mededoogen.
Ook 't weesje knielt ginds biddend neêr:
‘Ach! vader, moeder zijn niet meer;
Zij lieten mij alleen, toen zij deze aarde ontvloden!
Vergeess pleng ik hier traan bij traan;
Vergeefs roep ik hier beiden aan;
Geen enk'le klank dringt door in 't zwijgend rijk der dooden!’
Hoe velen traden, blij van zin,
Met ons 't vervlogen tijdperk in,
En sluim'ren reeds in 't stof, van moeite en zorg ontslagen!
Wat toeft ons nu? - een blij verschiet,
Dat vreugd en welvaart lagchend biedt;
Of, zal de toekomst ons een' zwaren last doen dragen?
Vergeefsche vragen! - Wie onttrekt
Den Tijd 't geheim, dat hij bedekt,
Omsluijerd met een' mist van 't ontoegank'lijkst duister?
Geen sterv'ling rukt dien slagboom weg:
Wat ook 't verstand ons openlegg',
De toekomst wijkt slechts voor een' straal van Hemelluister.
| |
[pagina 756]
| |
Gelukkig dan, die in 't verdriet,
Al dreigt hem ook het bangst verschiet,
Steeds met een' blik omhoog zijn loopbaan blijft betreden,
En met een onbevlekt gemoed
Het doel der reize tegenspoedt:
Benijdbaar is zijn lot, wat rampen hem bestreden.
Zoo streeft, schoon langs een' dorren boord,
Een vrome pelgrim moedig voort;
Hij telt de doornen niet, die 't dorre struikje omringen;
Maar elke bloem, die schaars hem beidt,
Schenkt hem een reine zaligheid,
En doet aan 't dankbaar oog een' vreugdetraan ontspringen.
Komt, treden we allen zóó 't begin
Van 't pas geboren tijdperk in,
Tevreden met ons lot, wat stormen om ons woeden!
Allen op deugd en pligt gebouwd,
En Hem de zorgen toevertrouwd,
Die zelfs den kleinsten worm verzorgt en blijft behoeden!
o, Broeders! dit zij aller lot,
't Zij rampen dreigen, 't zij genot
Ons vriend'lijk tegenblikt, waar we onze schreden wenden:
De vreugd, de smart, aan de aard' verwant,
Daalt uit dezelfde Vaderhand;
En heilzaam moet het zijn, wat ook die hand mag zenden.
Komt, broeders! met een manlijk hart,
Dat zelfs de zwaarste stormen tart,
De loopbaan dan voleind, door God ons voorgeschreven!
Hij slechts, die moed aan wijsheid paart,
De hoop als zijn vriendin verklaart,
En aan de deugd zich hecht, zal nooit in 't onheil beven.
‘God! wat uw hand ons toebereid'
Geleid ons tot de onsterf'lijkheid!’
(Zoo smeekend treden we in dit uur U dankend nader.)
‘Grootmagtig Schepper van 't Heelal,
Die is, en was, en wezen zal,
Blijf ons een zeeg'nend God en een vergevend Vader!’
Amsterdam.
|
|