Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
kwelt; en welligt heeft niemand ooit meer aan deze soort van zelfkwelling ten doel gestaan, dan Dr. swift. De overhelling tot bitteren spot verstoorde het geluk zijns levens, en toch was zijn hart niet boos. Alwat hij zeide, scheen Satyre. Hij leefde in onrustige tijden, waarin zich de menschelijke eigenliefde meer blootgeeft dan in geruste dagen. ‘Wij zijn religieus genoeg,’ zeide hij eens, ‘om elkander te, haten; maar niet genoeg, om elkander lief te hebben.’ ‘Den Eergierigen vergelijk ik met een' armen jongen Savojaard, die, in den schoorsteen klimmende, zich buigt en kromt, om steeds hooger te stijgen.’ ‘Hoe algemeen ook de gewoonte van liegen zij, en hoe gemakkelijk zij ook schijne, herinner ik mij evenwel niet, in mijn gansche leven drie goede leugens gehoord te hebben, zelfs niet van lieden, die te dezen den grootsten naam verworven hadden.’ Swift bezocht dikwijls Lady berkeley, de gemalin van zijnen weldoener. Deze Dame maakte veel werks van boyle's Godvruchtige Overdenkingen, en verzocht meermalen Dr. swift, om haar daaruit een vertoog voor te lezen. Deze soort van voorlezingen beviel hem niet, en hij besloot, zich aan boyle te wreken over de verveling, welke hij hem deed ondervinden. Te dien einde schreef hij een vertoog over een' bezemsteel, liet hetzelve drukken met dezelfde letter, op hetzelfde papier, en hechtte het in het exemplaar van Lady berkeley. Op zekeren dag sloeg swift, zeer ernstig, het boek bij die plaats op, waar hij zijne Parodie had ingelascht, en begon, met een stemmig gelaat, te lezen: ‘Gadvruchtige Overdenkingen over een' Bezemsteel.’ - ‘Mijnheer swift! geen scherts, bid ik u, bij eene zoo ernstige en vrome lectuur.’ - ‘Mevrouw! ik scherts niet; ik lees, wat er staat.’ - ‘Ja, waarlijk! Godvruchtige Overdenkingen over een' Bezemsteel. Welk een zonderling voorwerp van nadenken! Laat ons evenwel zien; de voortreffelijke boyle is zoo vruchtbaar in zedekundige denkbeelden, dat ik overtuigd ben, hij heeft een schijnbaar zoo gemeen voorwerp regt stichtelijk behandeld.’ - Thans begon swift eene zeer originele vergelijking tusschen een' bezemsteel en den mensch voor te lezen, het lot des stervelings op aarde tegen dat eens bezems overstellende. ‘Deze stok,’ zeide hij, onder anderen, in naam des Zedeleeraars, | |
[pagina 470]
| |
‘deze stok, welken men verachtelijk in een' duisteren hoek geworpen ziet, heb ik eens bloeijend in een woud aanschouwd: vol sappen, was hij met bladeren en knoppen bedekt; thans is hij verdord, van loof beroofd, en tot lage verrigtingen bestemd. Wanneer ik deze verandering bepeins, dan zucht ik, en zeg tot mijzelven: dit is het lot van den sterveling, die zich aan de dwaze hartstogten dezer wereld overgeeft.’ - Toen nu swift zijn vertoog had uitgelezen, riep Lady berkeley vol verrukking uit: ‘Welk een bewonderingwaardig vernuft is boyle! Hoe treffelijk weet hij een zoo nietsbeduidend voorwerp aan de Zedekunde dienstbaar te maken! Waarlijk, alles, wat deze Zedeleeraar slechts aanraakt, verkeert in goud!’ - Swift hield zich goed, knikte deftig, en nam afscheid. Des avonds, in haren gewonen gezelschapskring, was het eerste onderwerp, dat zij aansloeg, boyle's heerlijke Overdenkingen over een' Bezemsteel, en betuigde hare verwondering, dat nog niemand in haar bijzijn van dat uitmuntend vertoog gerept had. Eik stond verbaasd, en velen lachten. ‘Gij lacht, Mijne Heeren!’ zeide Lady berkeley, eenigzins gevoelig: ‘boyle's vertoog over den bezemsteel is en blijft ondertusschen een hoogst merkwaardig opstel, dezen grooten Zedeleeraar overwaardig.’ Men wordt meer opmerkzaam, en ontkent het bestaan van dusdanig vertoog. De Lady brengt, met eene zegepralende houding, het boek te voorschijn, en staat het vertoog op, aan allen onbekend. Men ziet elkander aan. ‘Gij staat versteld, Mijne Heeren!’ zegt zij, ‘en ik beken openhartig, dat ik zelve, zonder swift, niets van deze originele overdenking had geweten, en dat hij het is, die mij met dezelve heeft bekend gemaakt.’ - ‘Wat!’ riepen allen uit, ‘swift? o! Dat is eene grap van zijn maaksel.’ Nu onderzocht men het exemplaar nader, en het bedrog werd ontdekt. De Dame verborg hare spijt; maar van dit oogenblik af plaagde zij swift niet meer met het voorlezen van stichtelijke overdenkingen. |
|