plaats, welke het gevoel bij de meesten als Zanggodin inneemt; hij is een huighens, maar gemoderniseerd en eenigzins à la voltaire gekapt. Het best gelukken hem derhalve luchtige vertelsels, in welke de onbeduidendheid des onderwerps nog beter het luimige en geestige van den verhaaltrant doet uitkomen, aardige kleinigheden en puntdichten. Aan zijne Historische Romances weet hij, door eene zorgvuldige studie van de zeden des tijdvaks, in welke zij geplaatst worden, eene eigendommelijke tint te geven; doch ook deze spreken minder tot het hart dan tot het hoofd, en de schaarsche proeven van Lierzangen, welke wij in dit bundeltje van hem ontvangen, zijn opmerkenswaardiger door kernachtige uitdrukking, welke ons verstand treft, dan wel door de werking, welke zij uitoefenen op onze poëtische stemming; zij blinken meer, dan zij blaken.
Wij willen hier geenszins in het breede uitweiden over de betrekkelijke waarde van deze soort van poëzij, welke men, in tegenoverstelling der andere, die meer uit natuurlijken aanleg en innerlijke dichterlijke gemoedsstemming ontspringt, kunstpoëzij zoude kunnen noemen; doch meenen echter te moeten aanmerken, dat zij slechts beoefend en hooggeschat kan worden in eenen maatschappelijken toestand, in welken de beschaving zoo verre gedreven is, dat men dezelve met den naam van overbeschaving zoude kunnen bestempelen. Zij is een spel des vernufts, in hetwelk men genoegen begint te scheppen, als de eenvoudige en oorspronkelijke gevoelens des harte verflaauwen, en onderdrukt worden door de begoochelingen der zinnelijkheid. Reeds lang hebben de meeste volken van Europa deze keerlijn der beschaving overschreden; de Italianen en Franschen het eerst, en wij zijn misschien wel de laatste van allen gevolgd, maar gevolgd zijn wij toch, dit valt niet te ontkennen; en het is dus niet meer dan billijk, dat wij ook eenige representanten van deze kunstpoëzij bezitten, die niet te verwisselen is met den hemelval der echte, van hooger kring ingeblazene Dichters.
Men zoude ons geheel verkeerd verstaan, indien men uit deze aanmerkingen over de dichtsoort, door den Heer staring beoefend, wilde afleiden, dat wij hem als een middelmatig of alledaagsch talent beschouwden. Integendeel; hij is een meester in den door hem gekozenen trant; vernuft en luim vonkelen uit iederen regel, en, wat meer is, zij von-