| |
| |
| |
Nagelatene dichtlievende Uitspanningen van A. de Jong. Iste Stukje. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1826. In gr. 8vo. 76 Bl. f :-60.
De Heer a. de jong, in leven Mr. Broodbakker te Breukelen, die ons in der tijd met zijne correspondentie heeft vereerd, is dood. Van de beoordeeling zijner nagelatene gedichten kan zijn Ed. dus niet meer partij trekken; ook achten wij zulks voor onze Lezers overbodig. Wij hebben derhalve niets anders te doen, dan, te hunner uitspanning, waartoe wij deze gedichten bijzonder geschikt vonden, dezen in zijne soort éénigen bundel wat nader te doen kennen, waartoe wij thans onmiddellijk overgaan.
Behalve een voorberigtje en eenen inhoud, beide op rijm, bestaat dit eerste deeltje uit XXIX dichtstukken, alle van stichtelijken aard, vele naar aanleiding van Bijbelsche verhalen. Al aanstonds werd onze aandacht bepaald bij het eerste stuk, het boek Esther getiteld. Het is feest; alle de Rijksgrooten zijn op hetzelve genoodigd:
Toen zij aan tafel zaten,
Daar stonden gouden vaten,
Verschillend net en fijn,
Gevuld om leeg te drenken,
Daarna weer in te schenken,
Van vreugde, op dien dag;
Hij, op den Troon gezeten,
Deed toen aan vasti weten,
Om haar aan al zijn Grooten
Zij aan den disch gezeten,
Doet aan den Koning weten,
Dat dit niet kon geschien.
Dat zij, met haar Vorstinnen,
Den Maaltijd zou beginnen,
Doch niet kon resolveren,
Dat zij zulks gansch niet deed.
Het gevolg dier stoute weigering was, dat
Een ander wordt verkoren,
Daar aan het Hof gekomen,
Staat nu in 's Konings zin.
Met esther zich verblijen,
De Vorsten en Vorstinnen,
Het Feest dat werd gevierd.
| |
| |
Haman verheven; mordechai door hem aangeklaagd bij den Koning:
De Vorst in drift ontsteken,
Door hamans hoflijk spreken,
Zegt: haman hoog verheven!
Gij schikt dit gansche ding.
Esther vraagt gehoor; 's Vorsten antwoord:
Zegt mij wat gij begeert!
Zij noodigt hem aan haren disch:
Thans bij haar aangezeten,
Te zaam bij haar gegeten,
En zijn reeds aan den Wijn.
De Vorst sprak als te voren,
Mijn lief mijn uitverkoren,
Dat gij zegt zal zoo zijn!
Haman's ontwerp, door ahasveros verijdeld, die intusschen de Registers had nagekeken; - mordechai's zegepraal, waarna haman, heengedropen, zich naar zijne vrouw begeeft.
Den Maaltijd gaan beginnen,
't Staat alles nu gereed,
De Koning sprak haar aan:
Mijn lief zegt uw begeeren,
Dat gij zult pretenderen,
Esther ontdekt hem het ontwerp van haman, en vindt in het eerst geen geloof;
Maar, zegt zij, toch uw teken
| |
| |
Zij eischt vervolgens haman's straf, en de Vorst zegt:
Ik zie 't is uw verlangen;
Kom (zegt de Vorst) maar hangen,
Dien stoker van het kwaad!
Zou hij mij onrust brouwen,
'k Wil hem niet meer aanschouwen,
Hem hangen stilt mijn haat.
Zoo kan de kans verkeeren;
Maar't komt hem duur te staan;
Hij had een Galg doen bouwen,
Maar moest er zelven aan.
Thans volgt salomon's eerste Regt:
Beschrijving van het teeder pleit; waarna salomo uitspraak doet:
Die zegt, laat het leven,
Daar 't u niet kan scheelen,
Wij willen nog een oogenblik vertoeven bij het vierde gedicht, het boek Ruth, en bij het dertiende, op het ombrengen van vijfentagtig Priesters, enz. 1 Sam. XXII.
Het boek Ruth:
Ruth wil naomi niet verlaten,
Naomi kan haar niet bepraten,
Zij trekt met haar op Juda aan.
In Bethlem zet zij zich ter heder,
En helpt naomi aan het brood.
Zij gaat naar 't Veld, om Garst te lezen,
Dit redt hen beiden uit den nood.
Zij zag in 't Veld de Maajers maajen,
Is onberaan daar heen gegaan,
En zamelt daar 't gestrooide Graan,
Maar waar zij was, kon zij niet raaijen.
| |
| |
Zij zoekt, zij raapt, zij weert haar wakker,
En daar zij raapt, was boas Akker!
En boas ziet ze, en vraagt naar haar.
Juist bij geval, hoe kon 't zoo komen!
't Was juist haar aangetrouwde Oome,
Die elimelechs Broeder waar!
Wie is 't! Hoe mag die schoone heeten!
De jongen zegt, zoo Gij 't wil weten,
't Is ruth, naomi's Zoon zijn Wijf.
Mijn Broeders Zoon! zegt boas weder,
Hij roept haar, zegt, zet U hier neder,
En vul met ons Uw hongrig lijf.
Ik ben de broer van machlons Vader,
'k Ben blijde dat ik U ontmoet!
Ik ben Uw Oom! 'k ben welgegoed.....
Ik spreek U in 't vervolg wel nader.
Op het ombrengen van vijfentagtig Priesters:
Toen hij zag david staan,
Ging bevend tot hem spreeken:
Waar is de reis zoo heen?
Hoe zoo het Hof ontweken?
'k Mag niemand kondschap doen,
Gij billijkt maar mijn eisch,
Vijf van Uw Brooden deelen,
En geef mij ook een Zwaard,
Want door den grooten vaart
Heb ik niets meegenomen. - - -
Maar, met schrik ontwaart Recensent, hoe verre hij, door den rijkdom der stoffe en het ongemeene der behandeling verleid, zijn bestek overschreed! Hij bepaalde zich, om in het oog vallende redenen, enkel tot het Historische gedeelte, meent ook reeds genoeg te hebben aangehaald, om het gretig verlangen des Lezers naar het overige op te wekken, en haast zich alzoo naar het einde; makende den dichtregel, dien hij bladz. 65 aantrof, tot den zijnen:
Ik sla geheel verstomd, en - zal hiermede sluiten.
|
|