| |
| |
| |
Mengelwerk.
Leerrede, over Handel. XVI: 25b.
Ende de Gevangene hoorden na haer.
Het Evangelie is eene kracht Gods tot zaligheid. Overal en te allen tijde was de leer van het kruis een licht tot verlichting der Heidenen, en een troost voor het huis Israëls. Over elken tegenstand zegevierende, werd hier eene schare van Priesteren den geloove gehoorzaam; elders bogen zich, bij duizenden, de zonen van Abraham neder voor den gekruisten Nazarener; en, terwijl in Tempel en Synagogen de leer des heils in opene ooren en ontslotene harten nederdaalde, weêrgalmden de kerkers van lofzangen, toegebragt aan den gezegenden Verlosser, verhieven zich de gebeden van eenen Paulus en Silas tot den Eeuwiglevenden, en - onze tekst zegt het ons, M.T.! - de Gevangenen hoorden naar hen.
Gij herinnert u, gewisselijk, de geschiedenis, waarvan deze woorden een klein gedeelte uitmaken; en wij zullen u daarom slechts met weinige woorden de omstandigheden schetsen, waarin de genoemde kruisgezanten zich, tijdens hunne reize naar Macedonië, bevonden, en van het lijden, hetwelk hen inzonderheid te Philippi drukte; maar ook van de zegepraal, welke de zaak van den Gekruisten, te midden der boeijen en banden harer ijverige voorstanders, zoo heerlijk behaalde.
De eerste poging van den grooten Paulus, om, nevens zijn reisgezel en ambtgenoot Silas, Christus, en dien gekruist, aan Jood en Heiden te Philippi te verkondigen, was bereids met eene gezegende uitkomst bekroond geworden. De vrome Lydia bekleedde, onder de toege- | |
| |
bragte schare der aldaar gestichte Christengemeente, eene aanzienlijke plaats, en toonde hare verknochtheid aan de zaak van het Evangelie, door de beide dienaren van den Heer te herbergen. Paulus en Silas, van deze aanbieding gebruik gemaakt hebbende, werden evenwel, door de genoegens en gemakken der gastvrijheid eener zeker aanzienlijke vrouwe, niet afgetrokken van de bezigheden hunner hemelsche roeping; neen, dagelijks bezochten zij de plaats, tot het gemeenschappelijk gebed der Philippiërs afgezonderd, ten einde aldaar, voor de verzamelde menigte, de leer des heils en der verzoening met God, door Jezus Christus, te verkondigen.
Een onverwacht voorval stoorde intusschen eene zoo heilige en eerbiedwaardige verrigting. Zekere heidensche slavin, in de zoogenaamde toover- en waarzegkunst van die duistere tijden ervaren, en hiermede haren meesteren veel gewin aanbrengende, vergezelde de Apostelen des Heeren ettelijke dagen, gedurig en bij herhaling uitroepende: Deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den weg der zaligheid verkondigen.
Alhoewel deze uitroeping, M.T., niets dan waarheid behelsde, zoo voegde dezelve niet het minste in den mond, die dezelve uitsprak, en was zij alzoo voor de zaak des Christendoms als hoogstnadeelig te beschouwen. Immers was de getuige in dezen eene heidensche slavin, bij de inwoners van Philippi als eene waarzegster befaamd geworden. Moest alzoo deze hare getuigenis de mindoorziende menigte niet op het denkbeeld brengen, als bestond er eene zekere overeenstemming, zoo al geen werkelijk verband, tusschen de beruchte heidensche Sibille en de dienaren van het Evangelie? Vatteden deze vermoedens post in het gemoed van zeer eenvoudigen, welke duistere, verwarde en ongerijmde begrippen moest dan het voorondersteld verband tusschen den eerdienst van Jupiter en de aanbidding van God in geest en waarheid niet verwekken bij hen, wier oogen nog naauwelijks geopend waren, om den glans der Goddelijke leere, welke Paulus verkondigde, te aanschouwen!
| |
| |
En was het gedrag der slavin welligt een gevolg van de raadslagen der sluwe en listige vijanden van het Evangelie, ten einde door hetzelve den invloed dier leere te verzwakken en weg te nemen; bestond er dus een boos opzet, om het edel doel van eenen Paulus en Silas tegen te werken en geheel te verijdelen; dan gevoelen wij het volkomen, dat de zaak des Christendoms, op eene alles afdoende wijze, tegen deszelfs openlijke en verborgene bestrijders, behoorde gehandhaafd te worden.
Paulus althans was hiervan volkomen overtuigd; en, gebruik makende van het hem verleend wondervermogen, zegt hij tot de, hem dagelijks naroepende, slavin, of, gelijk in den tekst staat, tot den geest, die in haar was: Ik gebiede u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat! en, dus lezen wij verder, hij ging uit terzelver ure; dat is: het werd haar, van dat oogenblik af, onmogelijk, hare tooverkunsten en waarzeggerijen langer uit te oefenen; zelfs het vermogen, om zich iets meer van hare met zoo veel inspanning en moeite aangeleerde kunst te herinneren, was haar ontnomen: zij had opgehouden eene waarzegster te zijn; en de geheele kunstbegaafdheid, die haar, bij den onkundigen hoop, beruchtheid en haren meesteren gewin verworven had, had haar eensklaps begeven.
Was hierdoor de waardigheid van de leer des Christendoms heerlijk gehandhaafd, de baatzucht, zoo gevoelig gestraft, kon, aan den anderen kant, hare teleurgestelde hoop niet ongewroken laten; en, had het den vijanden van Christus' naam niet mogen gelukken, door listig overlegde middelen te zegepralen, zij nemen nu hunne toevlugt tot openbaar geweld. De meesters der slavin - immers zoo stellen wij ons de zaak voor - plaatsen zich aan het hoofd van eenen volksoploop, grijpen Paulus en Silas, voeren hen naar de Romeinsche Overheid, beschuldigen de beide gevangenen, als verkondigers eener nieuwe Joodsche Godsdienstleer, den Romeinen ongeoorloofd te hooren of te omhelzen, en vorderen derzelver straf: de opgeruide menigte ondersteunt deze vordering met
| |
| |
woest geschreeuw, en de heidensche regters aarzelen niet, de aangeklaagden schuldig te verklaren, te geeselen en in den kerker te werpen.
Zoo scheen dan de zaak van het Christendom te Philippi eene verlorene zaak te zijn: dan, wie hierover alzoo mogt denken en spreken, Paulus en Silas waren overtuigd, in wien zij geloofden, en wanhoopten niet aan de zegepraal van Jezus' naam en zaak. Zij toch waren geene kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd, en volkomen zeker, dat de poorten der hel de gemeente des Heeren nooit zouden overweldigen. Maar niet alleen dit; zij roemen in de verdrukking, en, verheugd, dat zij waardig geacht waren, om den naam van Christus, smaadheid en banden te lijden, zingen zij Gode lofzangen, en verhessen zij, in een statig lied, den lof van den Eengeborenen des Vaders, vol van genade en waarheid.
Christenen! verplaatst u, voor eenige oogenblikken, in den kerker te Philippi! Strengelijk gegeeseld, ruwelijk mishandeld, ter prooije aan felle ligchaamssmarten, in het diepste der gevangenis, met de voeten in houten boeijen vastgesloten, en omgeven van alle de eigenaardige verschrikkingen van den middernacht, in eenen akeligen, duisteren kerker, ontglipt aan den mond der beide Godsgetuigen geene enkele klagt, en, zoo aan hun oogal een traan ontrolt, het is die der vreugde en verrukking, welke de toonen aangeven van hun Godverheerlijkend lofgezang. Ziet daar, M.V., de zegepraal van den Godsdienst! Door zijnen weldadigen invloed wordt elke last verligt, elk lijden dragelijk, de zwaarste druk spoor en prikkel tot aanbidding, dankbare hulde en vereering Gods, en een kerker herschapen in eenen tempel, die van den lof des Allerhoogsten weêrgalmt.
En de Gevangenen hoorden naar hen. Aldus luiden de tekstwoorden, welke wij uwer aandacht hebben voorgelezen, en tot wier nadere overweging wij thans overgaan.
In de gevangenis te Philippi bevonden zich, destijds, een aantal gevangenen, beschuldigd of overtuigd van vergrijp tegen de bestaande wetten des lands, en als zoo- | |
| |
danig, of tot nader onderzoek, of tot het ondergaan hunner straffe, opgesloten; menschen, beroofd van hunne vrijheid, waarvan zij eenmaal een misdadig gebruik of liever misbruik gemaakt hadden, door het plegen van onderscheidene misdaden. Als schadelijke leden uit de maatschappij geweerd, zoo ter handhaving van de veiligheid der burgers, als ter voorkoming van verdere en nog grootere gruweldaden, ondervonden zij of reeds al het gewigt der hun opgelegde welverdiende strassen, of sidderden voor de uitspraak van een vonnis, in gestrengheid evenredig aan de gepleegde wanbedrijven; terwijl de wroegingen van een beschuldigend geweten gewisselijk velen onder hen nog meer folterden dan de straffen, welke de hand der wreekende geregtigheid hun deed ondergaan.
En het is van deze misdadigers, dat onze tekst getuigt: zij hoorden naar hen; te weten, naar het Godverheerlijkend lofgezang, door Paulus en Silas, het zij beurtelings of te zamen, aangeheven.
Het zal wel geene aanwijzing behoeven, M.T., dat wij deze woorden: de Gevangenen hoorden naar hen, niet in dien algemeenen zin moeten opvatten, welke zich slechts tot een bloot werktuigelijk hooren van zekere klanken bepaalt. De vermelding hiervan ware toch eene nietsbeteekende kleinigheid. Immers sprak het wel van zelve, dat een gezang, in den stillen nacht, met luider stemme en uit een volgestroomd gemoed, aangeheven, aangeheven in gewelven, die zelfs eenen enkelen zucht van den ongelukkigen herhalen, door medegevangenen, op niet zeer grooten afstand verwijderd, moest gehoord worden. Maar vermelding verdiende het voorzeker, dat misdadigers, het loslied der Godsmannen hoorende, welverre van hetzelve door ongebondene redenen of lage spotternij te storen, welverre van de gezangen der nieuwaangekomenen door smaad of schimp tot zwijgen te brengen, integendeel, getroffen door toon en inhoud van het aangeheven lied, naar hetzelve, met een toegenegen oor, aandachtig luisterden, en het gehoorde ter harte namen. Maar vermelding, opzettelijke vermelding verdiende het,
| |
| |
dat de lof aan God en den Zaligmaker, waarvan de gewelven des kerkers te Philippi nog nimmer weêrgalmd hadden, in die duistere spelonken niet vergeefs ten hemel steeg, en het klimmend gezang van echte Godsvereerders ziel en zin van ongelukkige misdadigers kon treffen en boeijen. Ja, vermelding, dankbare vermelding verdiende het woord van onzen tekst: En de Gevangenen hoorden naar hen.
Komt, M.G., versterkt uwe aandacht, en volgt mij in de ontwikkeling van de twee hoofdbijzonderheden, welke in de zoo aanstonds gebezigde woorden liggen opgesloten; zij zullen ons tot de aangenaamste overdenkingen overvloedige aanleiding verschaffen.
I. Onze eerste bijzonderheid, welke onmiddellijk in het verhandelde ligt opgesloten, is deze: Het menschelijk hart, zelfs dat van den misdadiger, bezit de vatbaarheid voor ernstige indrukken, die hetzelve door middel van den Godsdienst ontvangt.
De gebeurtenis in den kerker te Philippi is voor onze stelling een sterksprekend bewijs. Wij zagen toch, dat het misdadigers waren, welke, met aandacht en belangstelling, hoorden naar het Godverheerlijkend gezang der beide gezanten van Jezus Christus; en wij staan verbaasd bij een voorval, hetwelk wij overal elders zeer gemakkelijk, maar het allerminst in een' kerker en onder een aantal boosdoeners zouden kunnen verklaren, indien opgemelde stelling de bestaande moeijelijkheid niet geheel wegnam.
Het is zoo, mijne Medechristenen! wij allen dragen in ons binnenste een bedorven hart om; een hart, waarvan de H.S., met zoo veel ernst als waarheid, getuigt, dat deszelfs gedichtsel boos is. Wij allen zijn zondaren; en indien wij zeggen, dat wij geene zonden hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. Zelfs de besten onder ons moeten met een' Panlus uitroepen: Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods? Maar, eeuwig dank zij den Vader der barmhartigheid! niet alle de trekken van het Goddelijk deugdenbeeld, hetwelk in den nog reinen mensch
| |
| |
zich zoo heerlijk vertoonde, zijn vernietigd geworden; niet geheel ging de oorspronkelijke adel der menschheid, bij den val van Adam, verloren. Het zij zoo, velen vertoonen, helaas! weinig van de nog overgeblevene trekken, die het zedelijke in den mensch uitmaken: overgegeven aan den dienst der zonde en der zinnelijkheid, is, bij een groot aantal, de vonk, die eenmaal van den Hemel daalde, als onder de assche begraven; bij sommigen schijnt zij uitgedoofd, en getuigt een geheel zinnelijk, zoo al niet dierlijk leven, van de ontzettende laagte, waartoe zij gezonken zijn: dan ook bij de zoodanigen heeft dat Goddelijk licht eenmaal, hoe flaauw dan ook, geschenen, heeft het zedelijk gevoel, hoe zwak dan ook, gesproken, en doet nog het geweten deszelfs stem hooren, te midden van zondige vermaken en onzedelijke bedrijven. En poge ook hij, die zichzelven aan den dienst des kwaads schijnt verkocht te hebben, die regter in het binnenste te doen zwijgen; zijns ondanks laat het geweten zijne regten gelden, en predikt hem matigheid, regtvaardigheid en een toekomstig oordeel, waar hij vurig wenscht, dat alles met dit leven mogt eindigen.
En wat bewijst dit nu anders, M.V., dan dat het menschelijk hart de vatbaarheid bezit voor ernstige indrukken, die hetzelve door middel van den Godsdienst ontvangt? Noemt het eene vonk der Godheid in ons - noemt het zedelijk gevoel - noemt het geweten, of met welke andere namen men die opwekking tot het goede ook moge bestempelen, altijd zullen wij daarbij den weldadigen invloed van den Godsdienst bespeuren, en zonder denzelven mist elke poging ter bekeering haar doel. Opwekkingen en aansporingen, blootelijk ontleend uit de voorschriften eener strenge zedekunde, mogen al eens den op den weg der zonde onbedachtzaam voortgaanden sterveling, voor eenige oogenblikken, doen stilstaan; zij bezitten te weinig vermogen, om hem terug te doen treden, en de aangeprezene liefde tot de deugd om haar zelfs wille is hem te koud en heeft voor hem te weinig bevalligs, om haar pad in te slaan. Maar zie! daar verschijnt de Gods- | |
| |
dienst van het Evangelie, wel in al zijnen hemelschen luister, maar ook in al zijne zachte aantrekkelijkheid. In het bloed van Christus - zoo spreekt hij - is vergeving en reiniging van alle zonden. Hij is u van God geschonken tot wijsheid, regtvaardigmaking, heiligmaking en volkomene verlossing. Er is geene verdoemenis voor hen, die in Christus zijn. Gij vermoogt alle dingen door Christus, die u kracht geeft, en Hij geeft Zijnen schapen het eeuwige leven. En waar is nu de zondaar, die, bij die stem uit den Hemel, koel, onverschillig en gevoelloos blijven kan? De verkondiging van vrede met God, vergeving van zonden, en eeuwige zaligheid, roert en verteedert het hart, ook van den grootsten zondaar; want het bezit de vatbaarheid, om geroerd en verteederd te worden: het zaad des woords valt in eene goede, toebereide aarde, en nu wordt het de taal van hart en mond: Ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan.
Dit vermogen bezit gij, Godsdienst van onzen Heer! boven alle menschelijke stelsels en zedekunde, als de weldadige hersteller van het Goddelijk deugdenbeeld in ons.
II. De tweede bijzonderheid, insgelijks uit den tekst afgeleid, is deze: Ernstige, godsdienstige indrukken worden vooral gewekt en versterkt door een godvruchtig voorbeeld.
Niemand uwer, M.T., zal er aan twijfelen, of de gevangenen in den kerker te Philippi bezaten de vatbaarheid, welke wij beschreven hebben: dan, het goede, het betere in hen sluimerde; de vonk der zedelijkheid smeulde onmerkbaar onder de assche, ja scheen al minder en minder te gloren, bij gebrek aan toereikend voedsel; bij sommigen was zij welligt schier geheel uitgedoofd. Maar zie! daar treden twee gevangenen den kerker binnen: in hunne daden is niets berispelijks, in hunne woorden niets onbehoorlijks; zij spreken met elkander, en elk woord is een woord van bemoediging, van vertroosting en hoop op God. En nu, ongewoon verschijnsel in eenen kerker! die gevangenen zingen en verheffen, in godvruchtig lofgezang, de heerlijkheid, de magt en goedheid van hun- | |
| |
nen God, de trouw en liefde van hunnen Zaligmaker! Neen, zoo roerend en treffend, zoo hartelijk en opregt, zoo vurig en dankbaar hadden die Heidenen, voor zoo veel zij zoodanige waren, hunnen Jupiter nog nooit hooren prijzen; zoo had de Jood, indien er zich van die natie eenige onder de gevangenen mogten bevinden, zijnen Jehovah nimmer hooren verheerlijken! Dit wekte aller aandacht, aller belangneming; en, terwijl Paulus en Silas zongen, hoorden de Gevangenon naar hen.
Vooronderstellen wij eens, dat Paulus en Silas, het zij uit moedeloosheid over hun lot, het zij uit vrees voor den mogelijken hoon en schimp hunner medegevangenen, of om welke redenen dan ook, hun Godverheerlijkend gezang hadden nagelaten; dan had dit hun zwijgen nimmer die heerlijke uitkomst ten gevolge gehad, welke hun vrolijk en ernstig gezang zoo weldadig bekroonde. Zoo veel vermag een goed en godvruchtig voorbeeld! En wie uwer, M.V., herinnert zich niet voorvallen van een' gelijksoortigen aard? Hier zien wij een' dienaar der zonde het oor gewillig leenen aan een vroom gesprek; daar hem met eerbied luisteren, bij de voorlezing van eenig goed en stichtelijk boek; elders lokt de toon van het kerkgezang hem den heiligen tempel binnen, dien hij achteloos dacht voorbij te gaan. Wie nwer herinnert zich hier niet den losbandigen zoon, die door het godvruchtig voorbeeld eener edele moeder - de dochter, die door de gesprekken van eenen vromen vader - den echtgenoot, die door de hartelijke taal van echtgenoot, regtschapen leeraar, of vriend, opgewekt en aangespoord werd, om den goeden weg te kiezen, en dien des verderfs te verlaten? Even gelijk slechte voorbeelden tot het kwade lokken en leiden, even zoo, en met nog grooter kracht, werkt het godvruchtig voorbeeld ten goede; en wel allermeest, wanneer eenig meer of minder zwaar lijden den zondaar drukt of dreigt; dan toch heeft de weg der zonde deszelfs bekorende zijde geheel verloren. Maar de vriend van God, de dienaar van Jezus Christus, blijft ook in zijne eigene verdrukking
| |
| |
roemen, en zijn aanlokkend voorbeeld dwingt voor 't minst tot lofspraak, zoo al niet tot navolging van dat spoor, hetwelk hem sterk maakt onder het lijden, kracht geeft in den tegenspoed, moed doet houden onder alle bezwaren, en hem vrolijk doet zingen te midden van den donkersten nacht.
Gij hebt hiervan het sprekendst bewijs opgeleverd, duistere gewelven van den kerker te Philippi! En wanneer ook het geloof aan de kracht van het godvruchtig voorbeeld, ter verwekking van ernstige, godsdienstige indrukken, bij ons mogt verflaauwen, dan willen wij dat geloof krachtig versterken, door in onzen tekst te herlezen: En de Gevangenen hoorden naar hen.
En wat is nu het gevolg, hetwelk wij uit het verhandelde hebben af te leiden? Komt, M.T.! laat ons dit met ernst en aandacht, ten slotte, overwegen.
I. Bezit het menschelijk hart, zelfs dat van den misdadiger, vatbaarheid voor godsdienstige indrukken, dan behooren wij, ook omtrent den diepstgevallenen, ons van en liefdeloos oordeel te onthouden.
Laten wij het niet ontveinzen, M.T., dat er in ons midden, met betrekking tot dit stuk, vele verkeerde begrippen, vele vooroordeelen bestaan. En waren het slechts alleen verkeerde begrippen en vooroordeelen! Maar, ziet niet de hoogmoedige, die nimmer in verzoeking geraakte, om tegen de burgerlijke wetten te zondigen, op den gestraften misdadiger met diepe verachting neder? Zegt niet de schijnheilige, die, door listig overleg, de hand der geregtigheid weet te ontwapenen, tot den diepgevallen' gevangene: Wijk van mij! want ik ben heiliger dan gij? Bestempelt niet de gevoellooze den gestraften zondaar met den naam van een' onverbeterlijken booswicht? Kleeft niet het merk van afkeer, verachting en smaad op het voorhoofd van menigen boeteling, die, in eenen bangen kerker, jaren lang, de wrange vruchten van zijn misdrijf smaken moest? Worden zij, wier voet eenmaal de plaats der openlijke strafoefening betraden, niet andermaal, en gewis zwaarder, gestrast door die
| |
| |
liefdelooze terugstooting, welke, wanneer zij weder terugkeeren in de zamenleving, hen buiten staat stelt, in het zweet huns aanschijns, hun brood te winnen? - Dan, waar zoude ik eindigen, indien ik hier alle de verkeerdheden wilde vermelden, welke menschen omtrent menschen, zondaren omtrent zondaren, in dit opzigt, zich durven veroorloven! Het is zoo, de bevolking onzer gevangenissen bestaat, even als die te Philippi ten tijde van Paulus, uit misdadigers, door de wet wegens hunne wanbedrijven gestraft; maar, zijn die misdadigers ook niet onze broeders en zusters? waren zij niet menschen, alvorens zij misdadigers werden? en nu, misdadig geworden, zijn zij daarom minder ongelukkig? minder beklag en diep medelijden waardig?
Indien wij geene vreemdelingen zijn in ons eigen hart, dan zullen wij, elken dag van ons leven, de opmerking gemaakt hebben, dat wij voor de verleiding tot elke soort van ondeugd blootstaan. Hebben wij die verleiding wederstaan, ook daar, waar zij ons vleijend toelachte, het was voorzeker onder den hoogeren invloed van Gods geest en genade; en wij ondervonden hierbij de voordeelen eener goede, Christelijke opvoeding, van een werkzaam leven, een toereikend bestaan, en eene opgeklaarde kennis aangaande onze verpligting en bestemming. Maar neemt dit alles weg; aanschouwt den misdadiger, wiens opvoeding geheel werd verwaarloosd, wien het aan alle opleiding tot kennis, beschaving en deugd ontbrak, wien ledigheid tot eene vruchtbare moeder werd van allerlei kwaad, wien behoefte dreigde of drukte, in wiens gemoed het weldadig licht van den Godsdienst welligt nimmer een' enkelen lichtstraal deed gloren, en beklaagt hem, wanneer hij in de verzoeking komt, en in den ongelijken strijd met ongeregelde, nooitgetemde driften of begeerten bezwijkt; maar, mijne Broeders! veroordeelt hem niet.
De zoodanigen, wier beeld ik daar schetste, bevonden zich gewis in den kerker te Philippi; en echter was de vonk der Godheid, hoe ook in het duister verborgen, in hen aanwezig: de uitkomst heeft zulks bewaarheid.
| |
| |
Maar hoe! zou het met onze gevangenen, in onze kerkers, anders gesteld zijn? - Neen, G.! laten wij die ongelukkigen niet hard, niet liefdeloos veroordeelen! De vonk behoeft slechts aangeblazen, het vuur slechts aangehouden te worden, om meer en meer te ontvlammen. Ook de grootste misdadiger heeft een hart, voor het goede en deszelfs weldadige indrukken vatbaar; vatbaar voor verbetering en terugkeer op het goede pad. Wilt gij hem daartoe den weg afsluiten door een liefdeloos oordeel, door eene harde behandeling, door een trotsch gedrag, door smaadredenen en schampere verwijten? Maar, M.V., dan zoudt gij uw Christendom eerst moeten afzweren, eerst Hem moeten verloochenen, die eenen boetvaardigen moordenaar aan het kruis Zijnen eeuwigen vrede verkondigd heeft; dan zoudt gij alle geloof aan menschendeugd en menschenbehoud moeten opgeven, en eindelijk, bij het gezigt uwer eigene overtredingen, moeten wanhopen aan uwe eeuwige zaligheid! Neen, Christenen! indien het waar is, dat Jezus Christus voor allen gestorven is, dan is Hij ook voor den grootsten onder de zondaren gestorven; dan aanschouwen wij, in elken gestraften misdadiger, wel een' medezondaar, maar ook een' medeverlosten door het bloed van onzen Heer, voor wiens behoud en redding ons harte gloeit, voor wiens geluk en leven wij alles willen ondernemen, in den geest der echte Christelijke liefde, welke alle dingen verdraagt, gelooft en hoopt, en nimmermeer vergaat.
Mogten wij allen bestendig en steeds levendig overtuigd zijn, dat wij allen, als zondaren, voor den vlekkeloos Heiligen schuldig staan! - Ja, G.! niet hij, die inbreuk maakt op de openbare veiligheid en de bezittingen van den naasten, en daarvoor, op de geregtsplaats en in den kerker, moet boeten, is altijd een zondaar boven anderen zijner medezondaren; het tegendeel aan te nemen, ware wel eene trotsche en ijdele verhessing van eigene schijnverdiensten, die, in het oog van den Heiligen, gelijk zijn aan een wegwerpelijk kleed! Of is de baatzuchtige, de gierige, de schijnheilige, de verkwistende, de wellustige,
| |
| |
de twist en tweedragt zaaijende, de hoogmoedige en onmenschlievende zondaar alleen dáárom minder schuldig voor Hem, die de geesten weegt, omdat geene kerkers en schavotten zijne misdaden beteugelen? Is de onderdrukker van weduwen en weezen minder strafschuldig, dan de roover of dief, wien het slechts aan geveinsdheid en list ontbreekt, om strasseloos te kunnen handelen? Is hij, die, door bedrog en sluwe onderkruiping, het geluk van anderen ondermijnt en het sterfuur van ongelukkigen vervroegt, bij den Alomtegenwoordigen minder strafwaardig dan hij, die een ander van het leven berooft? - Ik bid u, Broeders! laat ons niet oordeelen; maar die staat, zie toe, dat hij niet valle!
Voegt ons alzoo, omtrent misdadigers, een liefderijk oordeel, wij behooren het daarbij alleen niet te laten berusten, maar, en dit is onze
IIde leering, wij moeten, door onze daden, op onze misdadig gewordene natuurgenooten voordeelig pogen te werken.
Paulus en Silas werkten, gelijk wij zagen, door hun godvruchtig gedrag, voordeelig op de gevangenen in den kerker te Philippi, en wij behooren dit edel voorbeeld te volgen. Het is zoo, M.V., onze stand en roeping verschillen grootelijks van die, welke deze groote mannen met zoo veel zelfopoffering vervulden: wij hebben de roeping niet van eenen Apostel des Heeren, zoo min als de gaven, waarmede de groote Tarser zoo rijkelijk was toegerust; maar tot ons is toch ook het woord gesproken: Laat uw licht schijnen voor de menschen, opdat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken!
En vraagt gij nu, T., hoedanig kunnen wij ten nutte van onze misdadige natuurgenooten werkzaam zijn? Ziet dan hier het antwoord, hetwelk wij ons verpligt gevoelen u ernstig op het hart te dringen.
Behandelt nooit eenen misdadiger trotsch en hoogmoedig, maar met hartelijken ernst en deelnemende goedwilligheid. Vernietigt in hem de overgeblevene schaamte niet door verachting en smaad, en ontneemt hem de ach- | |
| |
ting voor zichzelven niet door onverdiende vernederingen. Toont hem, met woord en daad, dat gij de misdaad verfoeit, maar in den misdadiger, als mensch, belang blijft stellen. Ondersteunt elke onderneming, al is het slechts met eene geringe geldelijke bijdrage, te werk gesteld, om in de kerkers kennis en beschaving, orde en werkzaamheid, zedelijkheid en Godsdienst op onkunde en woestheid, wanorde en luiheid, onzedelijkheid en ongodsdienstigheid te doen zegevieren; en gaat hierin voort, ook dan, wanneer gij de beste pogingen, hiertoe aangewend, bij sommigen zaagt mislukken. Biedt aan den verbeterden zondaar, wanneer hij den bangen kerker verlaat, vriendelijk de hand; en ondersteunt, zoo veel in u is, een ieder naar zijn vermogen, hem, die zich in de maatschappij een eerlijk middel van bestaan poogt te verschaffen: ondersteunt hem door uwe liefdegiften, door uwen raad, door uwe troostredenen, en vooral door een Christelijk voorbeeld.
Aldus werkzaam zijnde, M.V., verrigt gij met de daad een goed, Christelijk, Godverheerlijkend werk, en looft gij uwen God en Heiland, op gelijke wijze, als Paulus en Silas dit deden, toen de kerker te Philippi van hunne lofzangen weêrgalmde. Aldus werkzaam zijnde, betoont gij u waardige medeärbeiders Gods te wezen, en echte dienaars van Christus, die gekomen is, niet om regtvaardigen, maar zondaars te roepen tot bekeering. Aldus werkzaam zijnde, zijt gij navolgers van Hem, die tollenaars en zondaars opzocht, met voorbijgang van schijnheilige en hoogmoedige Pharizeërs, en zult, als hij, (welk eene gedachte!) zielen aan het wis verderf ontrukken.
Laten geene vooroordeelen u terughouden, geene verkeerde begrippen uwen ijver verminderen, geene spotternij u den moed ontnemen. Alwat met den geest der liefde, die tevens de geest des Christendoms is, strijdt, zal eenmaal gewogen en te ligt bevonden worden. Hebt ge met tegenstand te worstelen, met mislukking te kampen, met vooroordeelen te strijden, of u te beklagen over misdui- | |
| |
ding en bespotting, verliest daarom den moed niet; ook de Heer zelf vond, bij Zijne verschijning, geen geloof in de wereld, en de kerker te Philippi ontving eenen Paulus en Silas in zijne duistere gewelven. Vertrouwt slechts op uwen onzigtbaren Leidsman, en smeekt Hem, geloovig en ootmoedig, om wijsheid en licht, voorzigtigheid en moed, en bovenal om den geest der liefde, die in Christus zoo heerlijk woonde.
Maar, is een zoo edel doel, om op onze misdadige natuurgenooten voordeelig te werken, groot, moeijelijk en veelomvattend, dit spore onzen ijver veeleer aan, dan dat het dien zoude verzwakken. Is het slechts onze spijze, den wil des Vaders te doen, die in de hemelen is, dan zal elke last zacht, elk bezwaar ligter en ligter worden; dan zal God onze zwakke pogingen met Zijnen gunst en zegen bekroonen, en de geredden en teruggebragten op den weg der deugd zullen dan eenmaal, in den dag der vergelding, onze kroon zijn.
Het is zoo, de Christen zal wel niet, bij de bewustheid van zijne gebrekkige pligtbetrachting, het loon berekenen, hetwelk de genade des Albarmhartigen, uit eeuwige liefde, om des Heeren wille, aan de getrouwe navolgers van Jezus Christus eenmaal schenken wil: maar het is hem toch eene groote, zielverheffende en zalige gedachte, waardig gekeurd te worden een medeärbeider van Christus te zijn; het is hem eene verrukkende gewaarwording, het rijk van zijnen Verlosser, ook in kerkers, te mogen helpen uitbreiden; het is hem een hartverblijdend denkbeeld, zielen van den dood gered te hebben; het is hem eere en vreugde tevens, zijn leven toe te wijden ook aan de oprigting van diepgevallenen. En heft hij dan, M.G., zijne blikken boven de grenzen der aarde, om zich met de gedachte aan eeuwig leven en onsterfelijkheid te verkwikken, wie beschrijft het, wat hij gevoelen moet, wanneer hij hen, die hij hier den heilweg wees, zich voorstelt, als hem ontmoetende in de eeuwige woningen!...
En dan die groote dag der toekomst van Jezus Christus!
| |
| |
o, Hoe zalig is het den Christen, te midden van zijne bemoeijingen, om tot heil van misdadigers werkzaam te zijn, aan denzelven te denken! T.! mogt die groote dag in dezen oogenblik, in al zijne heerlijkheid en luister, vertroostend voor uwe verbeelding staan! Mogten gij en ik en wij allen dien heildag eens zonder schrik zien naderen, en alsdan behooren onder het getal van hen, tot wien de Zoon des menschen zeggen zal: Komt in, gij gezegenden mijns Vaders! beërft het Koningrijk, dat voor u bereid is van vóór de grondlegging der wereld. Want ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen. Zoo velen gij dit aan den minsten mijner broederen gedaan hebt, hebt gij dit aan mij gedaan. - Amen! |
|