| |
Geneeskundig Handboek voor beginnende Kunstoefenaren, enz. Door W.F. Buchner, Med., Chir. en Stads Dr. te Gouda. IIde D. 1ste Afd. 1ste en 2de St.
(Vervolg van bl. 74.)
Wij zeiden, dat wij, in de verdeeling der ontsteking, wijdloopigheid, met onduidelijkheid en onnaauwkeurigheid gepaard, aantreffen. Zoo is, b.v., op bl. 10, de 8ste verdeeling des schrijvers, in ware en in valsche ontsteking, in dien zin namelijk, waarin dezelve door hem worden voorgesteld, niet overeenkomstig de waarheid; en wij willen onze verwondering niet ontveinzen, toen wij hier lazen, dat bij ware ontsteking, bij welke de kenschetsende toevallen dezer ziekte niet slechts allen, maar ook alleen en zeer duidelijk aanwezig zijn, en de slagaderlijke vaten van het ontstoken deel, zoo niet alleen, toch voornamelijk en oorspronkelijk lijden, de wederwerking vermeerderd of verminderd zijn kan, en de koorts, die er mede gepaard gaat, het karakter der synochus of van den typhus kan hebben. Hoe toch, dachten wij, heeft zulk eene valsche stelling uit de anders zoo welversnedene pen des schrijvers kunnen voortvloeijen? Richter, van wien hij voor het overige deze onderscheiding der ontsteking schijnt ontleend te hebben, (l.l. II Theil, S. 367-369) zegt duidelijk het tegendeel: ‘Man hat die- | |
| |
ses die wahre artielle Entzundung genannt. Die entzündlichen Symptome treten natürlich bei ihr am deutlichsten hervor, so wie beim entzündlichen Fieber die des Fiebers.’ En de schrijver houde het ons ten goede, dat wij, indachtig aan de spreuk: amicus Plato, sed magis amica veritas, ons verpligt rekenen openlijk te verklaren, dat eene inflammatio vera arteriosa met verminderde wederwerking, of met het karakter van den typhus, een praktisch onding, en uit den aard der zaak onbestaanbaar is, als volkomen strijdig met het dynamisch karakter der ware ontsteking. Voorts is des schrijvers onderscheiding der valsche ontsteking, ofschoon uit het werk van den grooten
richter overgenomen, onzes achtens, niet boven alle bedenking. Op het voetspoor van dien grooten man, verdeelt hij de valsche ontstekingen, in welke de bloedvaten van het lijdende deel niet alleen lijden, maar ook de lymphatische vaten en zenuwen in de eerste en oorspronkelijke aandoening deelen, in zenuwachtige en in lymphatische. Maar is het wel overeenkomstig de waarheid, dat alle lymphatische ontstekingen onder de valsche ontstekingen te huis behooren? Leert ons niet de ervaring, dat in de ontstekingen der ingewanden doorgaans de watervaten mede lijden? en bewijzen de menigvuldige aanhechtingen der borst- en buiksingewanden met de dezelve bekleedende vliezen zulks niet onwedersprekelijk? Behoort de angina polyposa, of de zoogenaamde croup, aan welke deze uitgang in het bijzonder eigen is, dan altijd onder de valsche ontstekingen? Leert ons de ervaring niet doorgaans juist het tegendeel? en heeft niet richter zelf, door de kracht der waarheid gedrongen, moeten erkennen, dat de gewone arterieuse ontsteking, wanneer dezelve namelijk eenigen tijd voortduurt, in eene lymphatische ontsteking overgaat? (l.l. S. 368.) Bijgevolg is deze verdeeling der valsche ontsteking in nerveuse en in lymphatische (het zij met allen verschuldigden eerbied voor de schimmen van den grooten richter gezegd) niet juist, of strookt volkomen met de waarheid. In plaats, derhalve, van deze verscheidenheden der
| |
| |
ontsteking, van welke richter zelf gezegd heeft, dat het niet altijd mogelijk is, dezelve aan het ziekbed uit de aanwezig zijnde toevallen te herkennen, zouden wij voor ons liever, met den beroemden hufeland, de valsche ontstekingen verdeelen in nerveuse en in putride, of, met andere woorden, in asthenische ontstekingen cum aucta irritabilitate, en in dezulke cum torpore. In het eerste geval, hetgeen veel nader aan den stenischen staat grenst, en waarin de bloedvaten zich in eenen krampachtigen toestand bevinden, zijn relaxantia, antispasmodica, involventia en leniter roborantia aan de orde van den dag, doch alle sterk prikkelende middelen door overspanning nadeelig; terwijl daarentegen in het tweede een ruim gebruik beide van vaste en vlugge prikkels, ter opwekking der zoo zeer gezonkene levenskracht, en ter zoo mogelijke voorkoming van het koudvuur, behoort plaats te grijpen: vermits deze onderscheiding der valsche ontstekingen, welke, in de ondervinding gegrond, met de vereischte oplettendheid bij het ziekbed uit de aanwezige toevallen altijd te herkennen is, voor den praktischen geneesheer en voor de geneeskundige behandeling van het grootste aanbelang is, en het miskennen of verwaarloozen derzelve bij het ziekbed dikwerf de gevaarlijkste toevallen, ja niet zelden den dood des lijders, te weeg brengt.
Ten opzigte van de door den schrijver opgegevene kenschetsende verschijnselen en toevallen der ontsteking, zouden wij zijne verzekering, dat eene aanhoudende vastzittende pijn het meest standvastig kenmerk van alle ontstekingen is, en deswege wel bijzonder de oplettendheid van den geneesheer aan het ziekbed verdient, dewijl zij bij inwendige en verborgene ontstekingen dikwijls het eenigste toeval is, dat ons zeker geleiden kan, almede niet zoo onbepaald durven onderschrijven; maar zouden wij, op het voetspoor van den grooten hufeland, onze jonge kunstbroeders vooral in het bijzonder opmerkzaam maken op de anomalische toevallen, uit de gestoorde verrigtingen van het ontstoken deel voortvloeijende, en dezelve vaak als de éénige hen veilig geleidende gids be- | |
| |
schouwen. Immers is het er verre van daan, dat b.v. in alle ontstekingen der ingewanden, welke, zoo als dit door den beroemden p. frank te regt is opgemerkt, doorgaans van eenen erysipelateusen aard, en zelden zuiver phlegmoneus zijn, deze aanhoudende vastzittende pijn, door den schrijver als een pathognomisch kenteeken beschouwd, altijd aanwezig zoude zijn; ja het tegendeel heeft menigmaal plaats, en stol heeft reeds eene doodelijke ontsteking der ingewanden waargenomen cum febre vix ulla et dolore exiguo, (Rat. Med. pl. 1, p. 166) waarom wij aan het door den voor zijnen leeftijd waarlijk grooten sennertus onder de signa diagnostica dezer ziekte opgegeven kenteeken, namelijk de suppressio urinae, (lib. III Practicae Medicinae de morbis imi ventris, pars 11, sect. 1, cap. 11, p. 193, edit. tert. Wittenberg, 1662) in deze gevallen zeer veel waarde hechten. Ook in het door stol beschreven geval was
hetzelve aanwezig; en nimmer hebben wij, in onze zeer geextendeerde praktijk van ruim 25 jaren, ooit eene duistere of verborgene darmontsteking waargenomen, in welke niet de nrin eene donkerroode kleur had, en slechts spaarzaam en met zeer veel aandrang ontlast werd.
Insgelijks komt ons het door den schrijver onder de rubriek koorts ter nedergestelde, vooral in een werk, dat verstrekken moet ter handleiding voor aanvangende kunstbroeders, en in het bijzonder voor dezulken, die te voren van een geregeld onderwijs zijn verstoken geweest, niet zeer duidelijk en behoorlijk ontwikkeld voor. ‘De aanwezige koorts,’ zegt de schrijver, ‘kan van een verschillend karakter zijn. In de zuivere active eigenlijdende ontstekingen heeft zij het karakter der synocha; in passive dat van den typhus; in valsche en toevallige gewoonlijk eene gastrische, galachtige, rheumatische of zinkingachtige geaardheid, naarmate dat de vreemde prikkels, die door medelijdendheid eene ontsteking te weeg brengen, verschillend zijn. Meerendeels zijn de karakters van de ontsteking en koorts aan elkander gelijk; zelden, en dan nog slechts voor eenen korten tijd, kunnen zij aan elkan- | |
| |
der volstrekt tegengesteld zijn. In de zuivere ontstekingskoorts zal men geene plaatselijke passive ontstekingen met het typhus-karakter, in rot- en zenuwkoortsen geene active ontstekingen vinden. Met de gastrische en de overige complicatiën verhoudt het zich anders, en de ontsteking, die met eene galkoorts gepaard gaat, kan even zoo wel eene active als eene passive zijn; de galachtige prikkel wijzigt haar, zonder haar karakter te veranderen.’ Is dit, vragen wij, voor den jongen, onervaren' kunstgenoot, niet veel minder duidelijk ontwikkeld, dan hetgeen ons hufeland hierover zegt: ‘Voor het overige is het blijkbaar, dat er zeer vele graden, beide van stenische en asthenische ontstekingen, bestaan; dat van den hoogsten graad der stenische tot op den zwaksten, als ook van den hoogsten graad der asthenische tot op den geringsten, ontelbare middelgraden plaats hebben; ja dat de geringste graad der stenische en de minste of zwakste der asthenische zich reeds aan elkander sluiten;’ even als de hoogste graad der
stenische ontsteking den onmiddellijken overgang in den hoogsten graad eener asthenische ontsteking, het heetvuur, maken kan. In het bijzonder grenst de asthenische ontsteking met verhoogde prikkelbaarheid, inflammatio asthenica nervosa, veel nader aan de stenische, dan die met verminderde prikkelbaarheid, of de rotachtige. En dus volgt hieruit, dat het aan geen' den minsten twijfel onderworpen is, of een zekere graad van plaatselijke stenische active ontsteking kan ook met eenen matigen graad van algemeene asthenie verbonden zijn, gelijk ook wederkeerig eene plaatselijke asthenische ontsteking met eenen zekeren graad van algemeene stenie gepaard gaan kan; doch dat bij eenen zeer hoogen graad van algemeene stenie of asthenie deze disproportie onbestaanbaar is, maar de plaatselijke aandoening dadelijk het algemeen karakter der ziekte aanneemt, en dat voorts deze disproportie nooit lang kan voortduren, maar dat allengs of de plaatselijke aandoening haar karakter aan het geheele gestel, of omgekeerd de algemeene toestand deszelfs karakter aan de plaatselijke aandoening mededeelt, naarmate de intensiteit
| |
| |
van den een of ander overwegend is. - Is nu niet dit alles in de natuur gegrond? Stemt deze theorie niet volkomen met de praktische ervaring in? en verschaft, eindelijk, dezelve niet eenen zeer duidelijken leiddraad, ook voor mingeoefenden, aan het ziekbed? Doch is dit nu wel hetzelfde bij onzen schrijver, wanneer hij zegt: ‘Met de gastrische en de overige complicatiën verhoudt het zich anders, en de ontsteking, die met eene galkoorts gepaard gaat, kan even zoo wel eene active als eene passive zijn; de galachtige prikkel wijzigt haar slechts, zonder haar karakter te veranderen.’ Wat toch wil dit anders zeggen, dan dat de jonge kunstoefenaar, welke hier zonder eenigen leiddraad gelaten wordt, pro re nata moet handelen? Daarenboven is het gezegde des schrijvers, dat de galachtige prikkel haar alleen wijzigt, zonder haar karakter te veranderen, niet juist. Het komt hier namelijk, blijkens de ervaring, voornamelijk op aan, om behoorlijk te onderscheiden, of deze galachtige prikkel het hoofdkarakter der ontsteking uitmaakt, dan wel, of het slechts een bijkomend iets is, of dat er eene complicatie van deze ziekte met een' galachtigen prikkel plaats heeft. In het eerste geval, b.v. in eene pleuritis vere et stricto sensu biliosa, zijn (stol en richter hebben dit onder anderen onwederlegbaar bewezen) aderlatingen en de cura antiphlogistica schadelijk, en een braakmiddel roeit dikwijls, als met een' tooverslag, dezen ziekelijken toestand met wortel en tak uit. (Stol, Rat. Med. pl. 1, p. 8, et pl. 11, p. 78, en richter, Specielle Therapie, S. 358 und 404.) In de beide laatste gevallen, daarentegen, is de plaatselijke ontsteking altijd de hoofdzaak, en moeten algemeene of ten minste
plaatselijke bloedontlastingen het toedienen van een braakmiddel altijd voorafgaan.
Wijders kunnen wij onze toestemming niet geven aan het door den schrijver op bl. 24 ter nedergestelde ten opzigte der verborgene ontstekingen. ‘Deze verborgene ontstekingen hebben,’ zegt de schrijver, ‘gedurende een zeker tijdperk in de geneeskunde, tot zeer naauwkeurige nasporingen en spitsvondige onderscheidingen der ziektentoe- | |
| |
vallen aanleiding gegeven. Door den waan, dat redere ontsteking antiphlogistisch moest behandeld worden, was het van groot aanbelang, om te weten, of eene ontsteking in het verborgen schuilde. Op het standpunt, waaruit men tegenwoordig de ontstekingen, alsmede haar karakter, en den weg in de behandeling te volgen, aanschouwt en afperkt, schijnt dit onderzoek zijne waarde verloren te hebben. Het karakter der ziekte, die eene verborgene ontsteking te weeg brengt, en de koorts, die er mede gepaard gaat, leveren voor de behandeling een veel veiliger gids op, dan de zekerheid, dat er eene verborgene ontsteking bestaat.’ Uit hoofde dat, bij deze zoogenaamde verborgene ontstekingen, het karakter der ziekte, die deze inflammationes occultae veroorzaakt, dikwijls insgelijks in het duistere gehuld, of ten minste min duidelijk ontwikkeld is, en er met dezelve, vooral in derzelver aanvang, weinig of geen koorts gepaard gaat, en echter het in tijds herkennen dezer verborgene ontstekingen bij het ziekbed van het grootste belang is, en vaak onherroepelijk beslist over het leven of den dood des lijders, vindt Rec. zich verpligt, zijne jonge kunstbroeders te waarschuwen, dat in deze gevallen het karakter der ziekte en de daarmede gepaard gaande koorts zeer onvoldoende en gebrekkige gidsen zijn, omdat bij de inslammationes occultae in den aanvang der ziekte het eerste doorgaans niet genoegzaam ontwikkeld is, en de laatste soms of niet aanwezig of ten minste bijna niet merkbaar is. Ter staving van dit zijn gezegde, beroept hij zich op de verborgene ontstekingen der maag en darmen,
waarvan het niet herkennen in den aanvang der ziekte door den geneesheer zoo vaak den lijder ten grave sleept, en op de reeds door baglivius zoo fraai beschrevene pleuritis en peripneumonia occulta, op welker aanzijn en doelmatige behandeling richter, hoezeer anders juist geen vriend van de verborgene ontstekingen, echter heeft geoordeeld in het bijzonder den geneesheer te moeten opmerkzaam maken, uit hoofde van de noodlottige gevolgen, welke derzelver verzuim voor den lijder naar zich
| |
| |
sleept (l.l. S. 405, 407); en dat, zoo ergens, vooral in deze gevallen het naauwkeurig observeren der toevallen, uit de functiones lesae van het aangedane deel voortvloeijende, den veiligsten en vaak den eenigsten gids oplevert, om onzen voet voor het uitglijden van het regte spoor te behoeden; en dat het in 't bijzonder hier is, dat de zoogenaamde oude antiphlogistische geneeswijze boven de latere doorgaans verre den voorrang verdient, en dat niet alleen wanneer de stenische staat van het ligchaam min duidelijk ontwikkeld is, maar ook bij de asthenia nervosa het ontijdig versterken der longen bij dergelijke zwakke en gevoelige lijders ad stygias certo limite ducat aquas, en dat integendeel het in tijds en herhaald aanwenden van kleine algemeene en topische bloedontlastingen, gepaard met een regimen antiphlogisticum, de meest doelmatige, ja de eenigste middelen zijn, welke de kunst ons aan de hand geeft, om, zoo mogelijk, in deze gevallen de dreigende longtering voor te komen.
Hetgeen de schrijver op bladz. 32 onder de rubriek van de naaste oorzaak der ontsteking zegt, is eene nuttelooze herhaling van hetgeen hij op bladz. 10 reeds ten opzigte der ware en valsche ontsteking gezegd heeft; weshalve wij den lezer naar onze teregtwijzing daar ter plaatse mogen verzenden.
(Het vervolg hierna.) |
|