gezind in dit werk voorkomt, zóó is voorgesteld, dat het den Protestant, hoezeer hij er ook veel tegen zou kunnen zeggen, niet ergeren kan, en voorts ook aan onze Roomschgezinde Medechristenen geene aanleiding gegeven wordt, om tegen hetzelve, als misschien onder Protestantsche handen verknoeid, bevooroordeeld te zijn.
Deze inrigting, en de redenen derzelve, welke wij, kortelijk, uit de gemelde voorrede hebben opgegeven, kunnen wij niet anders dan goedkeuren, voor zoo ver, namelijk, men in het werk zelf niets veranderd heeft. Evenwel zou men, dunkt ons, die zelfde inrigting behoudende, eenige aanmerkingen, 't zij onder aan de bladzijden, of liever achteraan, hebben kunnen voegen, in welke, kort, klaar, bondig, en tevens zonder eenige bitterheid, het Protestantsche leerstelsel tegen het Roomsche wangeloof gehandhaafd werd. Dit zouden wij, bij een werk als het onderhavige, des te meer van belang gerekend hebben, daar de Roomsche denkbeelden niet alleen zoodanig zijn voorgesteld, dat geen Protestant er zich aan ergeren kan, maar ook eenigzins op eene wijsgeerige wijze worden voorgedragen, ja zelfs somtijds aan niet Katholijke Christenen als alleraannemelijkst aanbevolen. Zoo wordt, bl. 313, in eene noot, gezegd: Ook niet Katholijke Christenen, Wijsgeeren en Dichters hebben in onze dagen het zevental Sacramenten met andere oogen aangezien. Een hunner komt er, in seinem Leben, II Th. S. 180, openlijk voor uit: Ontbreekt het den Protestantschen eerdienst over het geheel aan volheid, zoo onderzoeke men deszelfs afzonderlijke deelen, en men zal bevinden, dat de Protestant te weinig Sacramenten heeft; ja hij heeft er slechts één, bij welk hij zich werkzaam toont, het Avondmaal; want den Doop ziet hij slechts aan anderen bedienen, terwijl dezelve hem koud en ongevoelig laat. De Sacramenten zijn het hoogste in den Godsdienst, het zinnelijke teeken eener buitengewone Goddelijke gunst en genade, enz.
Dit enkele staaltje toont genoegzaam de gegrondheid van ons oordeel. Het is toch overbekend, dat, in ons