Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Het oud-Duitsche heldendicht der nibelungen.
| |
[pagina 154]
| |
lijk ten toon gespreid wordt, kon voortbrengen. Dit zal ons duidelijker worden, wanneer wij al de aangestipte bijzonderheden, of de zeden des gedichts, met een' enkelen blik beschouwen. Het tooneel van hetzelve omvat eigenlijk den loop van den Rijn en dien van den Donau. Aan eerstgemelden stroom ligt nederwaarts het Koningrijk van Nederland, waarvan de edele siegfried de erfgenaam, en Xanten, in het Kleefsche, (eene overoude stad, het Castra vetera van tacitus) de hoofdplaats is. Meer naar boven ligt het Rijk der Bourgondiërs en deszelfs Koningszetel, het aloude Worms. Daarop volgt Zwaben. Langs den Donau zien wij het Markgraafschap Beijeren, hetwelk slechts even, en in geen gunstig licht, voorkomt. Verderop is de Bisschopszetel Passau, mede eene overoude stad, het Patavium der Romeinen. Daarna treedt men Oostenrijk binnen, het Markgraafschap van den edelen rudiger; van Weenen wordt reeds gewag gemaakt; de Markgraaf houdt zijn verblijf in het slot Bechelaren. Nu begint het land der Hunnen, of Hongarijë; welke beide volken, gelijk wij boven zagen, door de oude en toenmalige Duitschers verwisseld worden. De Hongaarsche stad Gran wordt genoemd. Noordoostwaarts liggen Hessen, (vs. 717) Saksenland, en verderop Deenemarken. Hier eindigt de bepaalde aardrijkskunde des dichters, met het tooneel des gedichts. Uit verdere landen zweven den dichter, even als homerus, slechts duistere en onzekere beelden voor oogen. Zoo is b.v. het Nibelungenland Noorwegen, (vs. 2971) waar siegfried, na eene behaalde overwinning op reuzen en dwergen, eenen grooten schat (de Nibelungen - hortGa naar voetnoot(*)) verovert, en die, vervolgens naar Worms gebragt, door hagen aan chriemhild | |
[pagina 155]
| |
ontroofd wordt; voorts Isenland of Islant (IJsland), het land van brunhild, waarheen siegfried en de Bourgondiërs gewapend ter vrijaadje gaan. (Men weet, dat IJsland in de Middeleeuwen een zeer beschaafde en vrij bevolkte staat was, verdeeld in vier gemeenebesten.) Voorts worden ook nog verafgelegene Oostersche landen, zoo als Arabië, Indië, de steden Azagach, Zazamanch, (de laatste omstreeks Babylon of Bagdad) genoemd, voornamelijk wegens derzelver voortbrengselen. De tijd, zoo als wij boven zeiden, waarop het gedicht voorvalt, is die van attila; doch de zeden zijn niet die der vijfde, maar der dertiende eeuwe, waarop het gedicht waarschijnlijk uit de oude overleveringen in zijnen tegenwoordigen vorm werd gebragt. Wij zien hier toch niet die volstrekt barbaarsche Hunnen, welke de verschrikte Romeinen als geesten des afgronds beschouwden; noch die wilde Duitschers, omtrent dien tijd ter naauwernood aan hunne bosschen ontsnapt; maar reeds eene zekere mate van beschaving, ja van beleefdheid, en geene geringe weelde, eene achting voor de vrouwen, die echter geenszins aan aanbidding grenst, zoo als in de gelijktijdige Britsche en Fransche gedichten, maar in sommige Ridders, zoo als in hagen, nog door de ruwheid der onbeschaafde volken verdrongen wordt; terwijl anderen, gelijk siegfried, gunther, blodelin, om eene vrouw te behagen, de verste reizen en de stoutste avonturen bestaan. Ook ziet men reeds eene edelmoedigheid omtrent onderworpene vijanden, die men met regt in ossian's helden bewondert, maar in de vijfde eeuw nog schaars, zelfs bij de Gotten, aantrof. Gunther heeft, voornamelijk door de hulp van siegfried, eene overwinning op de Saksers en Deenen behaald, en hunne Koningen liudegast en ludger gevangen genomen. Hij verzorgt dezelve met uitstekende menschlievendheid, heet hen welkom, schenkt den gezonden mede en goeden wijn, doet de gewonden verplegen, bezol- | |
[pagina 156]
| |
digt daartoe zelfs artsenijkundigen rijkelijk, en verzoekt de genen, die weer naar huis wilden rijden, even als men vrienden doet, nog wat te blijven. Maar nu raadpleegt gunther siegfried, hoe hij met de beide gevangene Vorsten zal handelen, en is wel genegen, hun aangeboden losgeld, vijfhonderd paardenlasten goud, aan te nemen. ‘Dat ware zeer kwalijk gedaan,’ hervat de held van Nederland; ‘gij zult ze ledig laten heenrijden; en, opdat zij zich wachten, voortaan vijandelijk in uw land te rijden, moeten de beide Heeren hier tot zekerheid u de hand geven.’ Gunther volgt dien raad; ‘hun goud begeerde niemand, dat zij geboden hadden.’ Zeldzame grootmoedigheid! edel vertrouwen! Welk held ware daartoe in onze beschaafde dagen in staat? En was het een denkbeeld van den dichter, welk een ideäal stond dan voor zijne ziel! Zulk een dichter moest ook vriendschap en liefde kunnen bezingen. Van de eerste hebben wij een aandoenlijk voorbeeld in de sedert zoo slecht beloonde genegenheid van siegfried voor gunther. Deze, nog voor de bovengemelde vijanden vreezende, opent zijn hart voor zijnen gast:
Ja ne mag ich allen liuten diu swaere niht gesagen,
Diu ich muz togenliche in mine herzen tragen:
Man sol staeten vriuwenden chlagen herzen not.
Diu Sivrides varwe wart do bleich unde rot.
Er sprach zu dem chunige: i ne han iu niht verseit;
Ich sol iu helfen wenden elliu iuwer leit.
Welt ir vriuwent suchen, der sol ich einer sin,
Und truw ez wol volbringen mit eren an daz ende min.
Ik kan aan alle lieden de zwarigheid niet klagen,
Die ik toch heimelijk moet in mijn harte dragen:
Doch bij standvaste vrienden ontlast men 's harten nood.
Toen werd de kleur van siegfried bij beurten bleek en rood.
| |
[pagina 157]
| |
Hij sprak tot den Koning: Ik heb u niets ontzeid;
Tot wering van uw leed ben ik terstond bereid.
Zoekt gij opregte vrienden, zoo ben ik een daarvan,
Die tot mijn dood met eer, zoo 'k hoop, u helpen kan.
Doch was zekerlijk deze vriendschap van siegfried niet geheel onbaatzuchtig. De zuster des Konings, de schoone chriemhild, was de zeilsteen, die dezen sterken degenGa naar voetnoot(*) aantrok. - Geen wonder!
Nu gie diu minnechliche, also der morgen rot
Tut uz den truben wolchen; do schiet von maniger not
Der si da trug im herzen, und lange het getan;
Er sach diu minnechlichen nu vil herlichen stan.
Sam der liehte mane vor den sternen stat,
Des schin so luterliche ob den wolchen gat,
Dem stunt si nu geliche vor meniger vrowen gut;
Des wart da wol gehöhet der zieren helden der mut.
Daar ging die minnelijke, gelijk het morgenrood
Doet uit de droeve wolken; haar komst verdreef den nood
Van die haar droeg in 't hart, en lang dit had gedaan;
Men zag die minnelijke nu zeer heerelijk staan.
Gelijk de lichte mane voor de starren staat,
Wier schijn zoo louterlijk omhoog de wolken gaat,
Dien stond zij daar te prijken voor vele vrouwen goed;
Dus werd wel zeer verhoogd der ed'le helden moed.
Doch ik zou u deze geheele rhapsodie (vergunt mij, dit woord, voor het thans minder gepaste avanture, te gebruiken) moeten voorlezen, wilde ik u den rijkdom, niet der verbeelding, maar van het hart onzes edelen dichters slechts eenigermate doen kennen. Het opschrift daarvan is: ‘Hoe siegfried chriemhild eerst zag;’ en een natuurlijker, eenvoudig-schooner tafereel van de eerste ontmoeting eener geliefde zal men bezwaarlijk elders ontmoeten. Het is merkwaardig, dat | |
[pagina 158]
| |
de meeste der anders zeer dun gezaaide vergelijkingen juist hier gevonden worden. Twee derzelve hebben wij zoo even gezien; de derde teekent ons den Zwabischen dichter bij uitstek gevoelig voor het schoon der natuur in de lente. ‘Toen hij zijne geliefde de hand gaf, genoot hij meer vreugde, dan men genieten kan in den tijd van den zomer, in de dagen van Mei.’ (vs. 541 en verv.) Tot al wat men begon, daartoe was hij bereid;
Hij droeg in zijne zinnen een minnelijke meid,
En dit was eene vrouwe, die hij nog nimmer zag;
Zij maakte vaak in stilte van hem zeer goed gewag.
Hoe gaarne vertoefde ik nog langer bij dit bekoorlijk onderwerp, hetwelk ons de ware, echte galanterie der Middeleeuwen in zulk een treffend licht vertoont! Wat ware (zegt ortwin) 's mans genoegen, wat doet hem vreugd aanschouwen,
Behalve schoone maagden en heerelijke vrouwen?
Dan, ik moet mij bekorten; zeggen wij dus nog een woord van de feesten, de godsdienstige denkwijze en het wonderbare der Nibelungen. Bij bruiloften en andere feestelijke gelegenheden (hoogtijden) spreiden de Koningen en Vorsten eene ongemeene pracht en weelde ten toon. Na de overwinning op de Saksers en Deenen viert men in Bourgondië een feest, waarop tweeëndertig Vorsten en meer dan vijfduizend personen verschijnen; waarop zich de schoone Vorsten om strijd versieren; waarop men met goudroode zadels, sierlijke schilden en heerlijk gewaad aan den Rijn komt. (Zelfs de gekwetsten in hunne bedden moeten door deze heerlijkheid de bitterheid des doods vergeten.) De maagden, mede ten feest genoodigd, zoeken edel gewaad, armringen, borduursels (borten) uit de kabinetten (schrinen) vs. 1079. 1081-1120. Chriemhild draagt juweelen (1141); zelfs Ridders hebben edel- | |
[pagina 159]
| |
gesteenten uit Indië. (1625.) ‘Chriemhild, de zeer heerlijke meid, snijdt zelve de Arabische zijde, wit als sneeuw, en die van het goede Zazamanch, groen als de klaver, waarin men steenen voegde.’ (1461-1464.) De allerbeste zijde uit Marocco en Lybië, die Koningskinderen dragen, wordt ook ten toon gespreid. De Ijslandsche maagden staan met een sneeuwwit gewaad voor het venster. (1581.) Op een' anderen tijd, dat chriemhild en brunhild, met echt vrouwelijke ijverzucht, elkander het schoonste gewaad, gelijk de schoonste mannen, betwisten, dragen drieënveertig dienstmeiden van chriemhild schitterende vellen, gewrocht in Arabië. (3345.) Men heeft ook bij de Hunnen beddelakens van hermelijn, en zwarte sabelvellen. (7338.) Meer voorbeelden van eene grootere en uitgezochtere weelde, dan gewis in de vijfde eeuw bij de Hunnen en Bourgondiërs plaats had, en die dus uit des dichters tijden zijn overgenomen, verbiedt de tijd ons te melden. Aan den anderen kant moet ik erkennen, dat, zod in geen mij bekend heldendicht der oudheid of Middeleeuwen zoo veel edelmoedigheid door enkele helden wordt ten toon gespreid, ook een tooneel in hetzelve voorkomt, hetwelk in barbaarschheid zijne wedergade niet kent, en in den eigenlijksten letterlijken zin bloeddorstig is boven mate. Het was in het heetste van den strijd, eer nog rudger het schild had opgeheven; vrouw chriemhild heeft de ridderzaal, waarin de Bourgondiërs berend zijn, doen in brand steken; de vreesselijke hette van den brand, met bloedverlies gepaard, verwekt bij de Ridders den geweldigsten dorst. Daar sprak toen een der helden: Ons toeft een wisse dood
Van rook en ook van hette; dat is een wreede nood.
Mij doet bij vinnig schroeijen de dorst zoo grimme pijn,
Dat ik hier zonder strijden te jammerlijk verkwijn.
Nu sprak de Ridder hagen: o Ed'len vol van moed!
Hem, wien de dorst doet kwijnen, die drinke hier dit bloed:
| |
[pagina 160]
| |
Dat is in zulk een jammer veel beter nog dan wijn;
Het moet voor drank en spijze ons nu vergoeding zijn.
Als daarop een der Ridders een' dooden vijand vond,
Zoo bond hij zijn vizier af, en knielde bij de wond,
Begon alstoen te drinken van 't heet en vloeijend bloed;
Hoe ongewoon dit ware, het dacht hem wonder goed.
Nu loone u God, Heer hagen! zoo sprak de moede man,
Dat ik naar uwen rade thans weder strijden kan.
Zeer zelden werd geschonken te huis mij bet're wijn.
Kom ik den strijd te boven, 'k zal u genegen zijn.
Bij zoo vele eigenschappen van het heldendicht, zou men verwachten, vooral ook in die tijden, het wonderbare met ruime handen door hetzelve verspreid te zien. Dit is echter niet het geval. Behalve siegfried's onkwetsbaarheid, zijne nevelkap (tarnchappe), waardoor hij zich onzigtbaar weet te maken, even als aeneas te meermalen bij de dichters daarin verborgen wordt, - behalve zijne wonderbare verrigtingen in het land der Nibelungen, is er slechts ééne plaats, waar de werking van bovenmenschelijke wezens onmiddellijk voorkomt. Bij den overtogt, namelijk, der Bourgondiërs of Nibelungen (welke dezen naam van den geroofden schat aannemen) over den Donau, hoort hagen van de waternimfen (wijze vrouwen), aan welke hij het gewaad ontneemt, zijne lotgevallen bij de Hunnen, (even als, bij homerus, menelaus bij proteus de zijne verneemt;) slechts één man, 's Konings kapellaan, zou behouden blijven: hagen werpt dezen in den stroom, om de voorspelling te logenstraffen; doch hij komt behouden over, en nu wanhoopt ook hagen aan zijne gelukkige t'huiskomst, en wacht den dood. Het is ook merkwaardig, dat hier geenszins het geloof aan heiligen, deze Ondergoden der Middeleeuwen, voorkomt, maar overal God alleen wordt aangeroepen, b.v. vs. 7437-7464, waar de Ridders kort vóór hunnen dood nog ter misse gaan, en hagen hen vermaant, ‘den rijken God hun leed te klagen.’ | |
[pagina 161]
| |
Hiermede paart zich eene, vooral in die tijden, hoogst opmerkelijke bijzonderheid: de Christelijke chriemhild huwt den Heidenschen etzel; de Christelijke Duitschers en Heidensche Hunnen haten elkander niet om den Godsdienst; zij eten aan éénen disch, drinken uit éénen beker, scheiden zich alleen bij het ter kerke gaan van de Christenen, en zouden, zonder chriemhild's wraakzucht, als de beste vrienden uiteengegaan zijn. Geen zweem van Godsdiensthaat misvormt dit gedicht: een zeldzaam verschijnsel in eene eeuw, die de oprigting der Inquisitie zag! Ook wordt nergens gewaagd van de Sarracenen, waarmede in den aanvang der dertiende eeuw, toen het lied waarschijnlijk het eerst in zijn' tegenwoordigen vorm werd gezongen, geheel Europa zich bezig hield. Hier erkent men de getrouwheid des zangers aan de liederen, die hem de grondstof tot het zijne geven; terwijl nogtans, aan den anderen kant, misschien, door de opzettelijke verlaging der Hunnen beneden de Christenen, de latere dichter ten doel had, zijnen geloofsgenooten een riem onder 't hart te steken tegen de Tartaren, die alstoen geheel Europa met schrik en ijzing vervulden. Ook komt de dichter der dertiende eeuwe (reeds zoo beschaafd door de kruistogten) duidelijk te voorschijn in zijne onderstelling der schrijfkunst (5697, 9041) en de vergelijking van siegfried met een beeld op parkement. (1157.) Onder de fraaije kunsten ziet men vooral de muzijk op den voorgrond. Gelijk bij homerus de zangers lieden van aanbelang ten hove zijn, zoo als de man, wien agamemnon de hoede van klytemnestra vertrouwt, (Odyss. III vs. 267.) zoo laat ook etzel de broeders van chriemhild door twee vedelaars of speellieden ten hove noodigen, en de dappere volker is zelf een speelman, zoo als wij gezien hebben. De gemeenschap van muzijk en poëzij doet u gewis reeds vermoeden, dat de dichterlijke uitdrukking in dit lied aan den grootschen inhoud en de edele of krijgshaftige gevoelens zal beantwoorden. En inderdaad vindt | |
[pagina 162]
| |
men hier reeds eene beschaving van stijl en voordragt, die, volgens de eenparige getuigenis van alle bevoegde kunstregters, zoo min in de andere fabelkringen als in het heldenboek te vinden is. Reeds de weinige proeven, die ik zoo letterlijk mogelijk, behoudens het rijm, heb trachten over te brengen, zullen u daarvan eenigzins overtuigd hebben; schoon de, voor mij althans, onnavolgbare naïveteit van het oorspronkelijke daaruit geheel is verbannen. Deze naïveteit is een kenmerk des gedichts, 't welk het met homerus gemeen heeft, bij wien het voor 't overige, in muzikale welluidendheid, in rijkdom van denkbeelden, in keurigheid van beschrijvingen, verre te kort schiet, en vooral bij hem achterstaat in overvloed van dichterlijke beelden, waaraan het Nibelungenlied zelfs zeer arm is, hoewel de weinigen, die er in voorkomen, zeer schoon en juist zijn. De toon is afwisselend, niet zoo doorgaand statig als virgilius, noch zoo onophoudelijk treurig als ossian, maar beantwoordt volkomen aan den aanhef:
Uns ist in alten maeren wunder vil geseit;
Von helden lobebaeren, von grozer arebeit,
Von vreuden und hochgeziten, von weinen und von chlagen,
Von chuner rechen strite muget ir nu wunder horen sagen.
Ons is in oude maren wonder veel gezeid;
Van loffelijke helden, van zwaren arrebeid,
Van vreugd en hooggetijden, van weenen en van klagen,
Van stoute ridderstrijden kunt gij nu hooren wagen.
In eene vrolijke stemming wordt het hei! aangeheven, 't welk wij terstond in siegfried's geschiedenis tweemaal vinden (vs. 84 en 88.) Dus worden ook de feesten en maaltijden met eene zekere dartelheid beschreven. In het slaggewoel, daarentegen, heerscht niet alleen hooge ernst, maar ook, gelijk wij zoo even zagen, wreedheid en bloeddorst. De toon gaat meermalen, zoo als in homerus, tot bijtende ironie en schimp over. Dus zegt de moedige speelman tot de Hunnen, aan | |
[pagina 163]
| |
welken chriemhild de grootste beloften gedaan had, wanneer zij haar hagen's hoofd zouden brengen: (vs. 8192-95.) De mannen, die zoo schandelijk hier eten 's Vorsten brood,
En hem nu laten zwichten in d' allergrootsten nood,
Die zie ik hier zoo talrijk, en toch zoo bevend staan,
En willen toch zeer stout zijn, met smaadheid overlaan.
Ook verschijnt, te midden der blijdschap, der feestvreugde zelfs, als 't ware eene waarschuwende hand aan den muur, die de toekomstige rampen voorspelt. Reeds in den aanvang der liefde van siegfried en chriemhild, (vs. 1209-12.) terwijl de schoonfte hoop beiden aanlacht, galmt de verschrikkelijke stem ons tegen: Sedert werd van haar gescheiden de voortreffelijke man. Nog sterker blijkt dit contrast in de laatste reis, die siegfried met zijne vrouw en ouders naar Worms ten hove doet, (vs. 3125 en verv.) waar hij verraden werd. Doch mij dunkt, ik hoor reeds de vraag: Waartoe zoo lang vertoefd bij een werk, dat toch geen nationaal dichtstuk is, maar alleen tot Duitschland behoort? Doch, behalve de roemrijke vermelding van siegfried, de hoofdpersoon van het eerste deel des gedichts, als held van Nederland, zal ook de taal van het werk een nieuw bewijs opleveren voor de oudheid onzer moederspraak. Dat het werk in Opper-Duitschland gedicht en gezongen zij, blijkt deels uit de handschriften, die alle in Bibliotheken van het zuidelijk Duitschland of Zwitserland zijn gevonden, deels uit de bijzonder naauwkeurige vermelding van steden aan den Bovenrijn en den Donau, deels eindelijk uit de taal zelve, waarvan eene menigte uitdrukkingen nog alleen in Opper-Duitschland gevonden worden; zoodat dit punt bij deskundigen thans voldongen is. Doch, te midden dezer Opperduitsche taal, vindt men niet alleen eene groote menigte woorden, die thans in de nieuwere Hoogduitsche taal zijn verloren gegaan, en in de Neder- | |
[pagina 164]
| |
duitsche nog alleen gevonden worden, maar de zamenstelling van woorden en volzinnen is vaak geheel ederduitsch, vooral zoo als hetzelve in den gemeenzamen omgang gesproken wordt. Vergunt mij, u dit door eenige voorbeelden te doen blijken. Chunne, kunne, wordt gebezigd voor geslacht, (doch niet juist mannelijk of vrouwelijk, vs. 7729.) Gram, op de Nederduitsche wijze voor toornig, niet op de Hoogduitsche voor verdriet, (7753.) Chiesen, verkiezen, in 't Hoogduitsch nog wel in gebruik, doch zeldzamer dan bij ons, en nooit in de taal der zamenleving. Brake, brak; veg, veeg, (niet lafhartig, gelijk in 't Hoogduitsch;) maget, maagd; magethum, maagdom; maget unde man, man en maag; meit, meid; geseit; stan, staan; gan, gaan; was, (imperf. van zijn) wezen, zijn; werdicheit, weerdigheid; mane, maan; werlde, wereld; minne, minnen; chere, (spreek uit khere) keer; (594) iu, u; want; iht, iets; urluige, oorlog; getorste, dorst, durfde; (973) schermen; (247) vreislich, vreesselijk; (6478) vianden, vijanden; (6479) gelezze, gelaat; sidert, sedert; lutzel, luttel; afterwegen; (9162) min-vrô, mevrouw; (1232) war, waar; (3376) verliesen; (81) Duitsch (niet Deutsch); döneGa naar voetnoot(*), deun, en nog eene menigte anderen, die wij kortheidshalve wel moeten voorbijgaan. Wij hebben bij voorkeur slechts die gekozen, welke het tegenwoordige Hoogduitsc of niet meer, of slechts in de werken van eenige dichters of prozaschrijvers, kenners der oude tale, bezit; terwijl de taal der beschaafde zamenleving | |
[pagina 165]
| |
dezelve verloren heeft; doch die bij onzen gemeensten landman nog dezelfde aandoeningen opwekken, als in het gemoed van den edelen Ridder der Middeleeuwen, tot het regt verstand van wiens taal de Duitschers volstrekt den Hollandschen tongval van het Nederduitsch dienen te kennen; terwijl deskundigen mij gezegd hebben, dat de overeenkomst met het Boerenvriesch althans niet minder groot is. Sommige woorden, zoo als halsberge, degen enz., die men nog bij melis stoke vindt, zijn uit beide taaltakken verdwenen. De taal der Nibelungen is dus de Hoog- of liever Opper- en Nederduitsche, vereenigd, even als een stroom, die, nader bij zijn' oorsprong, nog tusschen naauwere, meer diepe oevers vloeit, dan wanneer hij, nu in de vlakte gekomen, zich in twee takken verdeelt, die, door eene menigte rivieren en beken versterkt, eene nieuwe bedding verkrijgen, terwijl nogtans hunne wateren door dien toevloed ook drabbig en ondiep worden. In het Nibelungenlied is alles, op een paar woorden na, zuiver Duitsch; en, gelijk de poëzij niets van andere natiën ontleend heeft, dus is ook de taal vrij van den roof harer naburen. Het is waar, zij is daardoor armer, gelijk de taal van alle nog min beschaafde natiën, aan afgetrokkene denkbeelden en woorden: maar welk eene eigenaardigheid in de woordschikking, welk eene vrijheid van omzetting, door onze meer kiesche taal verboden! Men plaatst in de Nibelungen zoo wel het zelfstandig voor het bijvoegelijk naamwoord, en het voornaamwoord achter het zelfstandig naamwoord, als omgekeerd; b.v. Giselher der junge, (vs. 6319) Helpfrich der chune, Danchwarten sluch; (9275)
Volcher der starche, do er daz ersach. (9245)
Ich gesach
Nie chunich so jungen so rehte tugentlich gemut.
Es trugen swert die scharpfen des marchgraven man.
Ciselher dem degene geb ich die tohter min.
| |
[pagina 166]
| |
Het werkwoord kan dikwerf, even als in de oude en zuidelijke talen, vóór het naamwoord geplaatst worden, zoo als:
Do must er sinen frunden versagen diensthaften gruz.
Hoe vreemd klinkt ook in onze ooren de achterzetting van het lidwoord na het zelfstandig naamwoord! b.v. Sun den Sigemundes ich hie gesehen han. Het tegendeel kan echter ook plaats hebben. - Uit deze voorbeelden blijkt de vrijheid en buigzaamheid dezer oude taal, die haar, vooral in 't verhaal van gevechten, eene zekere antieke kleur bijzetten, welke mij voorkomt zeer behagelijk te zijn, en nog verhoogd wordt door het veelvuldig en herhaald gebruik der epitheta, vooral van het woord vil (veel) in den zin van zeer, even als bij homerus. Tot eene volledige verhandeling over dit lied zou de opmerking van nog meer, en daaronder zeer merkwaardige, taalkundige bijzonderheden behooren, zoo als de dikwerf voorkomende eenzelvigheid van het enkelvoud en het meervoud, die gij echter van mij niet zult verwachten, daar ik uwe aandacht reeds te lang heb vermoeid. Vergunt mij dus slechts met eene aanmerking te besluiten. De Beijersche geschiedschrijver aventinus, die in den aanvang der zestiende eeuwe leefde, zegt ergens: Canitur apud nos Grimhyld; Attila et adhuc valgo cantatur, et est popularibus nostris, etiam literarum rudibus, notissimus. Het onderwerp van het Nibelungenlied, en waarschijnlijk het lied zelve, werd dus in de zestiende eeuw nog door het volk gezongen; en men zal niet ontkennen, dat gezangen van dezen aard het gemoed des volks ten krachtigste moesten verheffen, en gevoelens van oude Duitsche kracht, grootheid en heldendeugd inboeze- | |
[pagina 167]
| |
men. Tot deze hoogte, om het lied weder volksgezang te doen worden, zal geene poging het immer brengen; de verouderde, voor den gemeenen man onverstaanbare, taal verzet zich daartegen: maar in eenen tijd, waarin zeven nieuwe leerstoelen voor de kennis ook der oudere Nederduitsche taal zijn opgerigt, behoeft het geen vrome wensch te blijven, dat ook de beschaafde landgenooten van siegfried hunnen held, al ware het dan ook slechts een ideäal, het zij door eene vertaling en opheldering des geheelen stuks, het zij door die van enkele uitstekende partijen, nader zullen leeren kennen. Ik heb slechts getracht, ulieden, in den bepaalden omtrek eener voorlezing, eene zeer ruwe en oppervlakkige schets te geven van dit merkwaardige voortbrengsel, merkwaardig door eigenen inhoud en vorm, en 't welk reeds daardoor onze opmerking verdient, dat het een punt van gemeenschap vormt tusschen Duitschland en Nederland, door taal en heldenlof eigen aan beiden, en 't geen dus, hoewel in eenen minderen rang en bij geringere verdiensten, toch in eene zekere mate kan worden, wat de Ilias voor den Dorischen zoo wel als Iönischen Griek was, - het oorspronkelijke heldendicht van den Teutonischen stam. |
|