| |
Aan mijne landgenooten.
MDCCCXVII.
Wat toch wil die droeve zucht,
Die aan de enge borst ontvlugt?
Wat toch wil dat wrevlig woelen?
Landgenooten! welk een smart
Knaagt u aan 't ontslagen hart?
Wat toch kan die zucht bedoelen?
Is het stugge ondankbaarheid,
Die zich in 't gemoed verspreidt,
En 't bezoedelt met haar smetten?
Is het losheid, nu de hand
Vrij is van den slaafschen band;
Nu gij leeft naar eigen wetten?
Ja, 't is wrevel, nu gij ziet,
Dat dit heden u niet biedt,
| |
| |
Wat de toekomst u deed hopen.
Ja, 't is losheid, nu 't gemoed
Zich de boei der smart vergoedt,
Waarin 't jaren heeft gekropen.
Toen des dwinglands geefel sloeg,
Toen uw hals zijn schandjuk droeg
En gij kromdet voor zijn slagen,
Toen liept gij gedwee en stil,
Naar des alverdelgers wil,
Hunkrende om zijn welbehagen.
Werd er eens een zucht gehoord,
De angst had ras die zucht gesmoord
En de vrees sloot mond en lippen.
Welk een smart u jamren deed,
In het diep gevoel van 't leed
Mogt geen klagt de borst ontglippen.
Maar nu 't onheil is ontgaan,
Nu ge uw land en volksbestaan
Hebt gered uit 's dwinglands handen,
Nu geen boei of dwang u bindt,
Mort ge, als 't onnadenkend kind,
Over onvermijdbre banden.
Welk een drift gloeide in uw ziel,
Toen de ontmenschte dwingland viel,
En het uur sloeg van bevrijden!
Welk een dank stroomde uit uw' mond,
Toen gij weer op Neêrlands grond
U als vrijman mogt verblijden!
Was die geestdrift dan een vlam,
Die uit smetstof oorsprong nam,
En bedrieglijk licht verspreidde?
Was die dank slechts ijdle praal,
Kunstig klinkende als 't metaal,
Dat uw zegepraal verbreidde?
Was het valschheid, toen uw tong,
Daar zij aan het snoer ontsprong,
| |
| |
't Blij Wilhelmus deed weêrgalmen?
Was het schijnvreugd, toen gij 't vuur,
Van uw huis en trans deed walmen?
Wat toch gloeide u in de borst,
Toen gij d' aangebeden Vorst
Weer zijn' erfgrond zaagt betreden?
Wedersprak het valsch gemoed
Jubeltoon en welkomgroet,
Die de ruime borst ontgleden?
Neen! uw hooggestemde dank
Was geen ijdle, woeste klank,
Die uit valschheid voort kon komen;
't Was geen zinloos volksgejoel,
Maar de toon van 't warm gevoel,
Dat van uit uw hart kwam stroomen.
'k Hoorde uw juichen, 'k zag uw vreugd,
En der vadren trouw en deugd
Stonden schittrend voor mijne oogen;
'k Zag u, bij den keer van 't lot,
Bij het onverwacht genot,
Voor de Algoedheid neêrgebogen.
Neen! uw geest was niet ontaard;
Gij bleeft nog uwe afkomst waard,
Waard aan Hollands roem en glorie.
Neen! geen wreed vergoten bloed
Kleeft u op 't verlost gemoed,
Noch bezoedelt 's lands historie.
Wat dan wil de wrevle zucht,
Die thans aan uw borst ontvlugt,
En u 't goede doet vergeten?
Is u 't denkbeeld reeds ontgaan,
Hoe door twist uw volksbestaan
Schandlijk werd vaneengereten?
Is al 't goede niet volbragt,
Dat uw uitzigt had verwacht,
| |
| |
En hetgeen uw hart begeerde;
't Was genoeg, dat 's Hoogsten hand
Perk stelde aan den dwingeland,
En zijn' dollen trots verneêrde.
Keert de welvaart langzaam weer,
Bloeit niet alles als weleer,
Strijdt gij nog met last en plagen;
Torscht die rampen met geduld:
Eenmaal wordt uw hoop vervuld;
Dankbre vreugd vervangt het klagen.
Hoort niet naar den wrevlen toon.
't Is geen vreemdling, die den troon
Op uw' erfgrond heeft bemagtigd:
't Is een Vorst uit Hollandsch bloed,
Door uwe eigen keus bekrachtigd.
o! De kroon drukt zwaar op 't hoofd,
Als het volk zijn geestdrift dooft,
Wet en banden durft versmaden;
Als het wrok en wantrouw voedt,
Wrevlig aan den pligt voldoet,
En miskent des Vorsten daden.
o! Het volk verspilt zijn heil,
Als 't, voor elken hartstogt veil,
Luistert naar den toon dier dwazen,
Die, in 't rustloos volksgewoel,
Wijzen op 't voortreflijkst doel,
Maar op schat of grootheid azen.
Ja, zij zijn er nog, wier mond
Nooit de rust der volken bond;
Die altijd staatkundig snappen,
Ja, zij zijn er nog, wier hand
Schijnbaar 't onkruid wiedt van 't land,
Maar die 't goede zaad vertrappen.
Ja, zij zijn er, die den geest,
Door geleden ramp bevreesd,
| |
| |
Voor vernieuwde ellend benaauwen;
Die, wijl 't land, dat thans herleeft,
Hun geen weeldrig voedsel geest,
Wrevlig elken beet herkaauwen.
Weg van ons die trotsche waan!
Eendragt slechts brengt voorspoed aan,
En verwint op last en plagen.
Eendragt was der vadren kracht.
Eendragt slechts geeft heil en magt.
Eendragt weert het rustloos klagen.
|
|