| |
Onderlinge zwakheid
Laten we alle menschen minnen;
Want al wie op aard' bestaan,
Kom en allen eener binnen,
Allen hulploos, schreijend, slapend,
In den zwakken kinderstaat;
Ouder, allen ons vergapend
Aan hetgeen ons 't meeste schaadt.
Allen ons het meest verhoogend
Op 't geen minst ons zelv' behoort;
Allen meestal minst beoogend,
Wat ons meest ten goede spoort.
Die zij needriger dan dezen,
Niemand is er vrij van waan;
Niemand plaatst, waar 't in moog wezen,
Liefst zich zelven achteraan.
Dees wat ronder, die wat stroever,
Niemand toont zijn hart geheel;
Dees wat blijder, die wat droever,
Allen morren we al te veel.
Die wat trager, dees wat noester,
Niemand werkt altoos met vlijt;
Die wat zachter, dees wat woester,
Niemand toomt zijn drift altijd.
| |
| |
Dees wat vlugger dan zijn makker,
Beiden toch aan 't stof geboeid;
Die wat meer dan deze wakker,
Beiden toch, na 't werk, vermoeid.
De een wat vromer dan een ander,
Ieder toch voor God te koel;
Wel een stap soms de een vóór d' ander,
Allen toch te ver van 't doel.
Dees wat dommer, die wat wijzer,
Allen, bij Gods wijsheid, blind;
Dees wat jonger, die wat grijzer,
Ieder, in Gods oog, een kind.
Allen dwalen, struiklen, vallen,
Van den aanvang tot aan 't end;
Maar hij is het zwakst van allen,
Die zijn zwakheid minst erkent.
Allen zuchten, allen lijden,
Allen treft soms ramp of druk.
Dat we elkaar dan nooit benijden:
Nijd verzwaart ons ongeluk.
Dien vall' meer ten deel dan dezen,
Niemand is altoos voldaan;
Dees moog schoon, die leelijk wezen,
Alle schoonheid zal vergaan.
Dees zij zwakker, die gezonder;
Ziekte is, vroeg of laat, ons lot:
Niemand redt zich door een wonder;
Ieder strekt den dood ten spot.
Dees wat vroeger, die wat later,
Allen zijn wij 't graf ter prooi;
En dan spreekt er en dan baat er
Rang noch roem, noch schat noch tooi.
| |
| |
Ach! dat we ons dan nooit verheffen
Op die ziellooze ijdelheên;
o! Dat wij altijd beseffen:
‘Allen gaan wij grafwaarts heen.’
Dat we ons zelv' niet meest bedoelen;
Maar, getrouw aan pligt en deugd,
Liefde voor elkander voelen,
Als de hoogste bron van vreugd.
Dat we er nimmer eerst naar vragen,
Hoe een medewandlaar heet;
Maar hem minnen, hem verdragen,
Daar hij 't zelfde pad betreedt.
Dat we ons voor zijn zwakheên wachten,
Maar die dooven in ons hart;
En, wat in hem goed is, achten,
En hem troosten in zijn smart.
Dat wij dus elkander leiden,
Leiden bij de broederhand,
Tot geen zwakheên ons verbeiden,
In een vlekloos vaderland.
|
|