eindig gevoelige, alles uitdrukkende, rijke stem. Men vergeve ons deze gedachte, zoo hare gebrekkige aanduiding somtijds oorzaak mogt zijn, dat zij niet zoo begrepen, en hare waarheid erkend wierd, als wij ze gevoelen!
Het gebed om hulp voegt bij den dank voor redding; want die gered heeft, kan en moet weer helpen - wij moeten niet denken, dat Hij ons vergeet; maar ook zijne slagen zijn tot heil, ter bekeering - de aloude vaderlandsche nederigheid is weg - doch Gods magt, bij Waterloo betoond, heeft reeds velen tot den godsdienst wedergebragt - de nood belette ons dan niet te zingen - alles juiche den Erfvorst - dan, zacht; vele afgestorvene geesten bezoeken de rustplaats der gesneuvelden; onder hen Vader willem, die zijne telg met vreugde hier, even menschlievend als dapper, ziet - zagen de gevallenen, wat eer hun wedervaart! doch zij zijn zalig in het gevoel onzer redding, die wij nooit zullen vergeten - slotzang aan de heilige schimmen.
Ziedaar eenige stippen, om het beloop aan te wijzen. Wij gaven reeds te kennen, hoe deze stroom, als langs bebloemde oevers, over eene bedding van gloeijend edelgesteente, het helderst kristal, zacht kabbelende en ruischende daarhenen wentelt. - Om niet alles te prijzen, betuigen wij, den overgang tot de bekeering, door Waterloo aangebragt, in de woorden: wat slaat gij 't oog zoo schroomloos rond, een weinig ongemakkelijk, de uitweiding in 's Vorsten onvergeldbaarheid: geen wierookdamp enz. een weinig minder geslaagd te hebben gevonden; terwijl, op bl. 1, op 't blaasjen, zeker of zal moeten zijn.
De maat, anders afgewisseld, is in den slotzang deze:
Al rust gij voor ons oog verborgen,
Uw luister neemt niet af:
Ja, 't pareldropjen van den morgen
Blinkt schooner op uw graf.
De bioemen, die in 't wilde schieten
Getuigen van het tranenvlieten
Rondom uw sluimrende asch.
Geen middag zal hun kelk verschroeijen
Want tranen zullen haar besproeijen,
Zoo lang ons hart zal slaan.
De maa den zullen bloemen strooijen
En deze uw koets met eerpalm tooijen,
Zoo vaak dees dag verjaart.
Rust zacht dan, gij beproefde dapperen
Op 't eerbed uitgestrekt,
Tot de Engel om uw stof zal wapperen,
Die uit den doodslaap wekt!