De christelijke huispantoffel.
Een vrouwtje ('t was een vrome ziel,
Ofschoon ze wel wat snarig viel)
Had slechts een enkel zwak, mijn vrinden,
Dat wij bij vrouwtjes zelden vinden;
't Was, dat zij graag regeren wou.
Hoe kon dat vallen in een vrouw!
En, notabene, moet ge weten,
(Hetgeen nooit vrouw zich dorst vermeten)
Het was haar meid niet slechts, of hond,
Die onder haar pantoffel stond;
| |
Och neen, maar ook haar uitgelezen,
Haar man, wien zij de slof deed vreezen.
Deze, altijd meester van zijn drift,
Bewees haar eenmaal uit de Schrift,
Dat Adam van de Schepping Heer was,
Zoodat hij onbetwistbaar meer was
Dan.... Eva, wou hij zeggen, maar
Zijn weêrhelft had haar woord reeds klaar:
‘Toen Adam werd tot Heer verkoren,
Was Eva wis nog niet geboren.
Maar, schat, zijn man en vrouw niet één?
Dat staat ook in de Schrift, zoo 'k meen.
En, moet men niet zichzelf regeren?
Ja, ik wil uit de Schrift beweren,
Dat, hoe men meer zijn vleesch kastijdt,
Het ons tot grooter nut gedijt.
Wil dan voortaan, mijn uitverkoren,
Uw zondig tegenstreven smoren,
Wanneer ik u eens plaag of kwel.
Wij zijn toch één, dat weet gij wel.
Gij zijt en blijft mijn' lieven Stoffel,
In wien ik slechts mijzelv' pantoffel.
Wees dan goedsmoeds en wel te vreên,
En denk steeds: man en vrouw zijn één.’
De goede man, gezind den vrede te bewaren,
Liet vader Adam's regten varen,
En bragt dus, schranderlijk, zijn wijfje tot bedaren:
‘'t Ware uit geweest, mijn schat, met Adam's heerschappij,
Was Eva in de Schrift zoo knap geweest als gij!’
|
|