Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816(1816)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 411] [p. 411] Kinderlijke naïveteit. Een vader ging, op zekren dag, Eens wandlen met zijn' zoon; Het knaapje stond den mond niet stil, Als kinders zijn gewoon, Die menigmalen vragen doen, Waar 't stoutste brein voor suft; Ja, somtijds ziet het kloekst verstand Zich door een kind verbluft; En somtijds ook beschaamt hun taal Den wijzen in zijn' waan, En wijst, in kindsche onnoozelheid, Den dwaas zijn feilen aan. Zoo viel nu onze goede man, Als zeker Nagebuur, Schoon hij een Hollandsch hart bezat, Wat windrig van natuur. Het knaapje ziet een bontekraai, En werpt haar met een' steen; Hij mist, maar wendt ter zelfder tijd Zich naar den vader heen: ‘Hé, paatje!’ roept het, ‘zeg mij eens, Waar komt het toch van daan, Dat, daar die steen weer nedervalt, Mijn kolder zoo blijft staan?’ De vader spreekt nu van 't gewigt Des steens, en 't ligt papier, Dat, als de wind er onder speelt, Naar boven stijgt met zwier. Het jongsken schijnt nog niet voldaan: ‘Maar, pâ!’ vervolgt het kind, ‘Zat dan, toen laatst uw hoed afwoei, Daaronder ook al wind?’ ... De vader brak 't gesprek hier af, Daar hij de schuld den rukwind gaf. IJ. Vorige Volgende