| |
Muzijk.
Gelijk het doorgaans gaat, wanneer men het waagt eenig onderwerp in openbaren geschrifte te behandelen, zoo hebben ook onze tot hiertoe in het midden gebragte muzikale aanmerkingen aan sommigen genoegen gegeven, doch zijn ook door anderen gelaakt; en wel inzonderheid die, welke het, den 29 October 1. 1. gegeven Concert in Harmonica betreffen. Onder andere zegt men: ‘Dergelijke beoordeelingen zijn ontmoedigend of afschrikkend voor de liefhebbers;’ en: ‘men behoorde nimmer namen te noemen,’ enz. Wij, echter, meenen dit voorgeven noch te kunnen noch te mogen toestemmen. De bescheidene manier, (wij durven dit gerustelijk van onszelven zeggen) waarop wij onze beoordeeling over het, naar ons inzien, wezenlijk gebrekkige in de uitvoering van eenige weinigen hebben voorgedragen, moest toch alle vrees voor personele beleediging of berisping, zoo dezelve al bevorens mogt bestaan hebben, reeds hebben doen verdwijnen; te meer, daar onze aanmerkingen geen publiek gegeven Concert betroffen, en dus ons doel, gelijk altijd, hier wel inzonderheid was, om, door inlichtingen en wenken, zoo al niet leerzaam, ten minste behulpzaam te zijn ter bevordering en volmaking der onschatbare Toonkunst. Zoo lang men
| |
| |
niet openlijk als 't ware ten toon gesteld wordt, moeten, onzes inziens, dergelijke wenken den echten Liefhebber eer aanmoedigen dan ontmoedigen, en de vermelding, bij name, van verdienstelijke mannen moet allezins bevorderlijk zijn tot aanvuring dier edele eerzucht en naijver, welke voor de beoefening der kunsten niet dan voordeelig zijn kan; terwijl de bescheidene aanwijzing van in het oog loopende gebreken voor de kunst zelve niet dan gunstige gevolgen kan te weeg brengen. Wij zouden, ten aanzien van het noemen van namen, ons hier nog kunnen beroepen op de meergenoemde Zeitung, waarin desgelijks personen genoemd en beoordeeld, doch daarentegen andere zeer verdienstelijke schandelijk verzwegen worden. Wie dan zou ons het regt kunnen betwisten, om van onze eigene, inzonderheid van verdienstelijke Meesters en Liefhebbers, (en onder dezen niet weinigen, waarop wij ons met regt mogen verheffen) bij name te spreken? En op deze gronden schromen wij dus geenszins, rustig voort te gaan met het goede te vereeren, waar en bij wien wij het meenen aan te treffen, doch tevens het gebrekkige niet te verzwijgen; zonder echter immer hatelijk of beleedigend voor Meesters, en veel minder nog voor Liefhebbers, te worden. Terwijl wij overigens gaarne aan elkeen' vrijlaten, om zich al dan niet met onze gevoelens of gemaakte aanmerkingen te vereenigen.
| |
Iets over Baillot.
Wanneer men bij het Conservatoire te Parijs over het algemeen zoo gelukkig geweest is in de keuze der Meesters, als de Heer baillot ons doet vermoeden, en men grond heeft te vooronderstellen; dan gewis is het niet te verwonderen, wanneer men hoort, dat men het aldaar in het werktuigelijke der kunst zoo verre heeft gebragt. Het is ons voorgekomen, dat baillot in den volsten zin Virtuoos is. De beschuldiging, dat hij met weinig gevoel speelde, of wel, dat men bij zijn spel niets gevoeld had, gelooven wij, dat wel meest aan zijne compositie moet worden toegeschreven. Want wij hebben hem, met zeer veel smaak en juiste voordragt, (hetwelk immers het gevoel moet treffen) onderscheidene passages hooren uitvoeren. Het kwam ons echter voor, dat zijn Concerto, hetwelk bij anderzins meesterlijk voor- | |
| |
droeg, meer naar eene caprice, naar tot één stuk verzamelde exercitien, dan naar een eigenlijk regelmatig opgesteld Concert geleek; waarom dan ook vermoedelijk zijne Variatien meer bevielen, als zijnde daarin het fragmentarische der passagien minder in het oog loopend en meer gepast. Bovendien was zijne compositie hier bijna geheel niet gehoord, dewijl datgene, wat er van gehoord was, niet zeer algemeen had bevallen. Welligt, echter, haperde dit aan de vermogens om zulks behoorlijk uit te voeren, en het dus in de vereischte, door den Componist gedachte en gewilde, manier voor te dragen. Leibnitz beweert: ‘dat elk mensch zijne hem alleen eigene bewerktuiging heeft, en geen van hen den anderen volkomen gelijkt.’ - ‘Hieruit volgt ongetwijfeld,’ zegt turk, ‘dat ook ieder zijne hem alleen eigene voordragt, of zijne eigene manier van spelen, hebben moet.’ Verder vinden wij bij turk, dat de ondervinding zulks ook
wezenlijk bewaarheidt, doordien men uiterst zeldzaam, of misschien wel nooit, een eenigzins lang muzijkstuk, door verscheidene personen, doorgaande volkomen gelijk hoort voordragen. Dit zelfde, dunkt ons, kan ook op het aanhooren van muzijk toegepast worden; en vandaar, dat bij sommigen de smaak en het gevoel gestreeld en opgewekt worden door hetzelfde muzijkstuk, dat anderen koud en onverschillig laat. Zonder ons te vermeten, om tusschen bohrer en baillot uitspraak te doen, moeten wij echter openhartig bekennen, dat de eerste, over het geheel, ons gevoel meer trof; waartoe ook de compositie, en de indruk van het zamenspelen dier beide Broeders, voorzeker veel zal hebben bijgedragen: terwijl de Heer baillot ons meer verbaasde door zijne nette en juiste uitvoering van uitnemend zware passages. Met leedwezen, echter, hebben wij vernomen, dat men reeds getracht of liever gewild heeft, dien Virtuoos in het spel te kopiéren, en dus niet beseft, dat zulk een luimig spel alleen aan zulk eenen Meester en geenszins aan ieder' anderen vrijstaat, veel min aan dezulken, wien baillot eerst Scala's zuiver zou leeren spelen. Men veroorlove ons dezen wenk over het ongerijmde eener overdrevene zucht tot navolging.
Nog hoorden wij, op het eerste Concert van baillot, iets, dat ons meermalen zeer hinderde. Bij eene solo in het ritournel eener door Mlle dangeville gezongene aria, (welke solo het thema der aria bevatte) werd dit thema door
| |
| |
den speler reeds gevarieerd, ofschoon men het nog niet eenvoudig had hooren voordragen. Wanneer een thema reeds zoo gekunsteld (om niet te zeggen verminkt) voor den dag komt, wat moet daaruit volgen? Immers dit; dat men eene variatie vóór het thema, en niet een thema met variatien hoort.
Eindelijk kan men zoo iets geene voordragt, (voordragt van smaak, zullen wij niet zeggen: elk heeft den zijnen!) maar geene voordragt in 't geheel noemen, waarbij noten van gelijke waarde als ongelijk worden voor den dag gebragt, en de gelijken wederom als door rustingen vaneengescheiden, soms ook als op de helft verkort, gespeeld worden. Men behoorde ook in te zien, dat die willekeurige agrementen of versieringen, dat verbuigen tot triolen en sextolen, alsmede het zakken van meestal een sexte aan het einde van eene solo, of wel even vóór eenen triller, gebrek verraadt aan door deskundigen voorgeschrevene, hoogstnoodige kennis, inzonderheid van de generaal-bas. Deze kennis wordt tot eene goede voordragt vereischt; kunnende, zonder dezelve, onderscheidene regels, rakende de versieringen, de vereischte sterkte en zwakte bij con- of dissonérende accoorden, het accentuéren van zekere toonen, enz. niet worden in acht genomen. Deze aanmerking, hoezeer de solo-spelers in 't algemeen betreffende, velen van welken zulks naäpen, geldt echter inzonderheid de Meesters, als van wien men deze kennis te regt mag vorderen.
Wenschelijk ware het ook, dat de anders zoo verdienstelijke dangeville over het geheel wat spaarzamer was in hare onophoudelijke loopjes (zij vergeve ons deze uitdrukking) en dikwerf kwalijk gekozene sieraden. Niet onwaarschijnlijk is hiervan ook al eene verkeerd begrepene navolging de oorzaak. Want zou het hooren van eerste talenten, als voor den zang nu laatst de voortreffelijke catalani, niet in zekere opzigten nadeelig kunnen zijn, door dat iemand, aan zichzelve overgelaten, geene behoorlijke keus weet te doen in het kopiéren, en dus die wijzigingen niet in het oog houdt, waarvan de uitmuntende voorganger of voorgangster zoo gepast weet gebruik te maken?
Dat het, eindelijk, op een Orkest hoogst noodig is, den Directeur bestendig in het oog te houden, mogen wij, onzes inziens, wel als overtuigend vaststellen; ofschoon de Paukenist, op bovengemeld Concert, juist het tegendeel deed, en met zijn' rug naar den Directeur gekeerd stond, waaraan ook
| |
| |
denkelijk de somtijds onjuiste slagen waren toe te schrijven. Deze misslag is zoo algemeen, dat daaraan gewis het onjuiste in de uitvoering, voornamelijk bij accompagnementen, ten deele is toe te schrijven.
Naar de geestdrift te oordeelen, welke het spel van baillot, bij zijn eerste Concert, scheen te weeg gebragt te hebben, hadden wij op het tweede van dezen uitmuntenden Violist een talrijker auditorium verwacht. Wij gelooven, dat de karigheid van velen, om meer dan eens, bij denzelsden Kunstenaar, een door hem gegeven Coneert bij te wonen, vooral is toe te schrijven aan de menigvuldige Concerten en Benesices, welke door onze ingezetene Meesters gegeven worden. Verre zij het van ons, eenige wangunst te koesteren omtrent vele verdienstelijke mannen, die, het zij jaarlijks, het zij nu en dan, door het geven van Concert, hunne talenten ten toon spreiden, en daardoor eenige billijke vergelding beoogen! Doch het blijft veelal bij dezen niet; en wij moeten, helaas! ontkennen, hetgeen wel eens, in de Musikalische Zeitung, aangaande deze Stad, is gezegd geworden, dat alleen de voornaamste Virtuosen er Concert geven. Want wij meenen te mogen beweren, dat niet altoos de overtuiging, van zich als Virtuoos te kunnen voordoen, maar veeleer behoefte, of althans het vooruitzigt op eenige buitengewone winstbehaling, (eene meer voldoende satisfactie, dan die in handgeklap bestaat, voor al de, aan de onderscheidene muzijk-liefhebbers, bij vastgestelde Concerten verschafte, aangenaname oogenblikken) de éénige drijsveêr is tot het geven van een Concert of Benefice; zoodat een ieder vermeent Concert te mogen geven, die slechts een matig auditorium bijeen weet te zamelen, - om niet te zeggen, te bedelen: want waarlijk, de manier, waarop men nu en dan de Concert-lootjes poogt aan den man te krijgen, verdient geen' veel beteren naam. Vanhier, dat velen, in het gewone saizoen der Concerten, menige plaats van uitspanning ontwijken, om zulke lastige kwelgeesten en wervers te ontduiken. Terwijl er bovendien eenigen zijn, die zich niet ontzien, om bij hen, die voor liefhebbers bekend staan, een zeker
aantal biljetten, bij wijze van geforceerde heffing, aan huis te zenden; waardoor zij zich dus veeltijds aan afwijzing of terugzending derzelven blootstellen. Wat men ook tegen deze afwijzingen, of de gedragingen der liefhebbers omtrent Concert-gevende Meesters, poge in te brengen, dit is zeker, dat al zeer dikwers de vraag moet opkomen: ‘wat zal ik op dit Concert weder hooren?’ en dat het antwoord doorgaans zijn moet: ‘het reeds gehoorde, en hiervan veel, minder goed uitgevoerd, dan ik het elders hoorde.’ Wenschelijk ware het dus, dat, bij zulke herhaalde en veelal niet onbillijke afwijzingen, het eergevoel bij zulke Concertgevers eindelijk eens ontwaakte, om zich hieraan niet meer bloot te stellen.
Dat nu dit vele Concert-geven, voor vreemde talenten, die zich te dezer Stede doen hooren, niet dan nadeelig kan zijn, en wij dus van het hooren veler verdienstvolle Kunstenaars verstoken blijven, zal men ligtelijk inzien. |
|