| |
Afscheidsgroet aan mijnen broeder, bij zijne reize naar de West-Indiën.
Arme zwerver op deze aard'
Broeder! mij zoo lief en waard,
Schoon we uw bijzijn schaars genieten,
Zie deez' traan mijn oog ontschieten,
Zie, hoe mij de smart doorgrieft,
Broeder! dien mijn hart zoo lieft!
't Is geen traan, uit moedloosheid,
Om vervlogen heil geschreid.
| |
| |
't Is geen smart van vroeger dagen,
Die mijn' boezem thans doet jagen.
Neen; reeds opent mij 't verschiet
Nieuwe bronnen van verdriet.
In dit plegtig afscheidsuur
Kampt de rede met natuur,
En - zij wijkt voor zusterliefde.
Broeder! welk een lot me ooit griefde,
Deze scheiding, dit vaarwel
Schokt mijn hart niet minder fel.
Ach! deez' huisselijke kring,
Die u vaak zoo blijde ontving,
Zal voortaan geheel u missen,
Angstig naar uw welzijn gissen,
Hopen, vreezen, en, misschien,
Spade of nooit u wederzien!
Waarom toch 't geluk gezocht
Op een' overzeeschen togt?
Zult gij 't daar en zeker vinden?
Schoon gij golven tart en winden,
Schoon ge uw dierbaar leven waagt,
Is 't onfeilbaar dat gij slaagt?
Wik dat alles, eer gij gaat;
Denk aan 't geen gij achterlaat:
Ouders, reeds zoo hoog in jaren;
Zusters, vroeg in smart ervaren;
Maagschap, vrienden, vaderland!
Waar hervindt gij zulk een' band?
Dan... waar voert de smart mij been?
Om uw ziel te kwellen? neen!
'k Wil veeleer geen' zucht meer slaken,
Dan u 't afscheid bitter maken.
Ga - en neem mijn zusterbeê
Op uw' verren reistogt meê!
Voert de stroom u van de kust,
Waar uw laatste voetstap rust;
| |
| |
Wentelt ge op den rug der baren,
Pas de veil'ge reê ontvaren,
Turende op het ruim verschiet,
Dat de wijde plas u biedt:
Broeder! blik dan nog eens heen
Naar de kust, die pas verdween.
Denk, wat wij daar van u hopen;
Laat het u tot braafheid nopen;
Denk: niets streelt hun harte meer,
Dan dat ik slechts deugdzaam keer'.
Reis dan voort, en reis met God.
Denk aan Hem en zijn gebod.
Onder 't moeilijkst pligtbetrachten,
Hebt ge er zegen op te wachten.
Godsdienst, deugd en eer en pligt
Maken elke taak zoo ligt.
Treft u onspoed op den weg,
Paar dan moed aan overleg.
Wees niet roekloos in gevaren.
God-alleen kan u bewaren.
Menschen-wijsheid, moed en kracht
Wijken steeds voor zijne magt.
Steven zoo gelukkig voort
Naar het land dat u bekoort,
Waar gij vruchten hoopt te gâren
Voor 't genot van rijper jaren;
Waar misschien Gods vaderhand
U verheft tot hooger stand.
En, wordt ééns uw wensch vervuld,
Na een lang gerekt geduld;
Naakt gij reeds die verre kusten,
Waar eerlang uw voet zal rusten;
Drukt gij reeds den groenen boord
Van het vreemd bestemmingsoord:
| |
| |
Met verstand en wijze reden;
Volg, zoo veel gij kunt, de zeden
Van den vaderlandschen grond.
Leef steeds matig en gezond.
Streef uw nieuwe loopbaan in,
Hopende op een zoet gewin.
Moge uw vlijt daar schatten gâren!
Maar, 't zal grooter vreugde ons baren,
Keert gij, rijk aan goud of eer,
Rijker nog aan deugden weêr.
Broeder! mij zoo lief en waard,
Al den voorspoed van deze aard'
Zoude ik willig overgeven,
Bleeft gij slechts gespaard in 't leven.
Al, wat aardsch geluk kan biên,
Smaak ik bij het wederzien!
|
|