Gestrenge strafoefening.
(Het Engelsch van hume gevolgd.)
Een rijke gierigaard, schier van gebrek gestorven,
Doch die een eerlijk graf, met staatsie, had verworven,
Kwam, in gezelschap van een' nieuwen geestenstoet,
Bij stuurman Charon, aan den Acheronschen vloed,
Die, op hun aller wensch, hen hier zou overhalen:
Doch, toen nu elk aan hem het veergeld moest betalen,
Beefde onze vrek van schrik: die som was hem te groot.
Wat nu te doen! Hij springt in 't water uit de boot,
Om, ware 't mogelijk, ondanks 't geweldig stroomen,
Door worstlend zwemmen, aan den overkant te komen;
Daar 't hem, in weêrwil van 't misbaar aan allen kant
En 't schreeuwend schimmenrijk, gelukkig brengt aan land.
‘De Goden (roept men) zullen ons wel wraak verschaffen,
En zulk een onverlaat straks naar verdienste straffen!’
Men grijpt en sleept hem voor het onderaardsch geregt,
Daar 't al in gramschap blaakt, elk zijn gevoelen zegt:
Men moest hem aan de rots doen bij Prometheus boeijen;
Hij moest met Sisyphus zich aan den steen vermoeijen;
De Danaïden bij het bodemlooze vat,
Of zelfs Ixion vergezellen op het rad.
‘Neen, neen, (zegt Minos, met vergramde en norsche blikken:)
Die straf is niet genoeg, om snoodaards af te schrikken.
Dat hij ten spiegel strekk', die 't eerst dit ondernam!
Men bann' hem wederom naar de aard, vanwaar hij kwam;
Dat hij getuige zij, hoe, na 't gewenschte sterven,
Zijn zuurgewonnen schat verspild wordt door zijne erven!’
|
|