| |
De logen.
Gretig 't vonnis uit te spreken
Die ons oog in andren ziet;
Al te ree te zijn in 't gispen,
In 't bedillen, in 't berispen,
Is verwaand en voegt ons niet.
Waarom zouden we andren doemen?
Wie durft onbezonnen roemen:
‘Ik ben van gebreken vrij?’
Ieder, zoo ik 't wel bevroede,
Heeft voorzeker bij zijn goede
Altijd ook zijn slechte zij.
| |
| |
Doch de smetjes en de vlekken
Zijn door 't goede ligt te dekken:
Wat ook onuitwischbaar scheen,
Wat er ook van zij te melden,
't Zwarte schijnt, dit weet men, zelden
Door de schoone plekjes heen.
Maar, wat ooit zich laat verschoonen,
Welk een zijde kunt gij toonen,
Die u niet afschuwlijk maakt?
Kom, vertoon u aan onze oogen!
Waar, afschuwelijke Logen!
Wordt gij niet met regt gelaakt?
Waar vertoont ge u ooit behaaglijk?
Waar zijt gij niet onverdraaglijk?
Waar ontdekt ge u zonder smaad?
Moogt gij ook op andren smalen,
Altijd laat ge u achterhalen,
En vliedt met beschaamd gelaat.
Hoe arglistig in 't vermommen,
In wat bogten ge u moogt krommen,
Met wat achtbaar kleed ge u dekt,
Vruchtloos tracht ge u op te tooijen;
Nimmer kunt ge u dus verplooijen,
Dat ge in 't eind geen afschrik wekt.
Eerbiedwaarde plegtigheden,
Achtbren ernst en heilige eeden,
Borgen, aan de trouw zoo waard;
Wat onschendbaar zij te noemen,
Wat bij andren zij te roemen,
Hebt ge om u ten vloek geschaard.
Nooit genoeg gevloekte Logen,
ô Hoe velen zijn bedrogen,
Door uw gladde tong vervoerd!
ô Hoe veel gewijde banden
Zijn, gestrikt door uwe handen,
Door de trouwloosheid ontsnoerd!
| |
| |
ô Hoe vele meisjes blozen,
Die gij, onder 't argloos kozen,
Droomen schiept van zaligheid;
Die, voor waar geluk geboren,
Eer en heil en rust verloren
In den strik, door u gespreid!
Bij hoe menig wiegje, ô Logen!
Vloeijen niet, uit brandende oogen,
Tranen, die gij 't hart ontwringt!
Hoe veel moeders, wie het toontje,
't Eerste lachje van heur zoontje
Als een vlijm in 't harte dringt!
Hoe veel waardige echtelingen
Grijnzen niet, bij 't handenwringen,
Hun verwoest genoegen aan!
Hoe veel zien, wat ooit hen streelde,
Vlieden met de schaduwbeelden,
Die uw loosheid deed ontstaan!
Weg dan, weg die achtbre trekken,
Die uw doel ten masker strekken;
Weg die ernst, dien gij misbruikt!
Voort, ontplooi dat statig wezen!
Zien wij, wat ons staat te vreezen,
Als ge ons vorschend oog ontduikt.
Maar, wat hebt gij aangevangen?
Hoe! voorkomt gij ons verlangen?
Van uw' achtbren tooi ontdaan,
Om een zachter oordeel pragchend,
Staart gij, schalks en vrolijk lagchend,
Met een helder oog ons aan.
Neen, wij kunnen 't niet ontwijken;
Neen, 't partijdig vonnis strijken
Staat geen waardig regter vrij:
Hoe afschuwlijk ge u vertoonde;
Schoon u anders niets verschoonde,
Hier vertoout ge een goede zij.
| |
| |
Als, in blijde vriendenkringen,
De overlast zich in durft dringen,
En verveling binnen sluipt;
Zeg mij, wie, wie durft het wagen
't Ongeduld van daar te jagen,
Dat ons onvoorziens bekruipt?
Gij alleen, ô schalke Logen!
Gij alleen hebt dit vermogen;
Gij schaft stof tot zoeten kout.
Door u wordt de scherts herboren,
En met vreugd ontsluit men de ooren
Voor uw vrolijk onderhoud.
Ja, ik heb het ondervonden,
In die wintersche avondstonden,
Anders vaak zoo langgerekt;
Hoe, door opgeruimde gasten,
Die op uwe wenken pasten,
Vreugd bij vreugde werd verwekt.
Ja, ik ken ze, ik kan ze toonen,
(Laat hen toch die naam niet honen)
Kweekelingen uit uw school;
Die, door 't jokkende vertellen,
De uren lagchende om doen snellen,
Wat ook door de hersens dool'.
Weg dan al het achtbaar tooisel;
Weg dan al het effen plooisel;
Neem geen woord of eed te baat;
Schuw de reine plegtigheden:
Door u ernstig in te kleeden,
Wordt ge afschuwlijk en gehaat.
Dartel, scherts en lagch daar neven,
En verpoos de zorg van 't leven,
Boertende, door snakerij:
Door in gulle vriendenkringen
U al jokkende in te dringen,
Toont ge altoos uw beste zij.
|
|