| |
Aan Lucinde, bij den dood van haren bruidegom.
Oh, ever Virtuous, ever Friendly, tell,
Is it in Heav'n a crime to love too well?
De traan der droesheid, dien ik plenge,
U vol gevoel ten offer brenge,
Is, Meisje! aan uwe Min gewijd.
Getroffen door uw bitt're smarte,
Verscheurt uw leed mijn bloedend harte,
Dat schier zoo fel als 't uwe lijdt.
| |
| |
Lucinde! luister naar mijn zangen.
Met tranen, bigg'lend langs mijn wangen,
En vloeijende op mijn treurig lied,
Kan ik uw' diepen rouw beklagen -
U troosten met Gods welbehagen,
Maar - Dooden wekken, kan ik niet!
Kon ik, als God, de Dooden wekken,
Aan 't gierig Graf een' Vriend onttrekken,
'k Vroeg, Meisjelief! uw' Bruidegom,
Dien braven en van elk beminden,
Dien allereersten uwer Vrinden,
Ook 't eerst van 't weig'rend Graf weerom.
Maar ik ben Mensch, geen God op de aarde;
En de aandrift, die mijn lier besnaarde,
Wil, dat ik zwijg', als God gebiedt;
Dat ik u wijz' naar hooger leven:
God, God kan Dooden wedergeven,
Maar ach, Lucinde! Vriendschap niet.
Gij schreit - ik ween met u. Ja, schreijen
Is steeds verbonden aan 't verscheijên:
Door de oogen schept de boezem lucht.
Zou, Meisje! ons de aard dien troost misgunnen?
De Dichtkunst tranen weig'ren kunnen?
Neen, elke letter weent en zucht!
Dan, eenzaam Meisje! weet, de Dooden,
Der menschen geest, aan 't stof ontvloden,
Naar hooger standpunt heengevoerd,
Behoeven geenszins onze tranen,
Die wij, te dwaas, hun schuldig wanen, -
Geenszins de smart, die ons ontroert.
| |
| |
Gelijk, aan 's Hemels blaauwe bogen,
De Sterren glinst'ren uit den hoogen,
Zoo heerlijk werpen, zoete Bruid!
De Geesten der gestorven Braven
(Want Geesten sluim'ren in geen Graven)
Van daar hunn' eeuw'gen weerglans uit.
Wat is toch 't Graf? - een weinig toeven,
Een rustplaats, waar wij niets behoeven:
Heeft dan de Wieg geen dorens in?
Wordt niet de vreugd, te ras vervlogen,
Met goudgewigt ons toegewogen?
Ik ween - maar niet om 't Graf, Vriendin!
Neen, 'k schrei om u - 'k schrei om mijzelven,
En nooit, nooit als ik 't Graf zie delven
Mijns Vriends, mijns Broeders; neen, hun lot
Is boven 't onze waard te schatten:
Laat, laat vrij 't Graf de stof omvatten;
Der menschen geest vaart op naar God.
Dáár, dáár vindt elk zijn Liev'ling weder;
Dan ach! gij minder d'uwen teeder,
En hij ..... maar hier verstomt mijn lied.
Ik wijs u dan naar hooger leven:
God, God kan Dooden wedergeven,
Lucinde! maar de Vriendschap niet.
No. XIV. Meng. bl. 621. reg. 19. staat hear, lees zijn. |
|