| |
| |
| |
Leonie, of de heldin der huwelijksliefde.
Eene Vertelling.
(Vervolg en slot van bl. 351.)
Eene week verloopt er; naauwelijks komen eenige nietsbeduidende letteren de treurige leonie in hare verdrietelijkheid vertroosten. Eene geheele maand gaat voorbij; nog al geen echtgenoot, geene tijding! In hare treurige gedachten als begraven, zat zij, op zekeren avond, eenzaam in hare kamer; haar hoofd rustte op hare eene hand; tranen overstroomden haar gelaat. De deur gaat open; de Baron d'artigues treedt binnen. - ‘Mijn vader! zijt gij het?’ - ‘Ja, leonie, die vader, dien gij verlaat, dien gij vermijdt, komt met u schreijen. Waarom ontwijkt gij mij, mijn kind? Gij zijt bang voor mijn gezigt; gij vreest, dat ik uw eigen ongeluk u zal komen verwijten. Neen! wees niet bang voor uwen ouden vader. Zie daar, hij opent die armen voor u, in welke gij eertijds u zoo wél bevond.’ - ‘Ach God!’ - ‘Waar is uw man?’ - ‘Hij is van huis.’ - ‘Waarom is hij niet hier?’ - ‘Hij heeft iets te verrigten.’ - ‘Wanneer komt hij terug?’ - ‘Ik weet het niet.’ - ‘Waarom is hij zonder u van huis gegaan?’ - ‘Ik houd niet van de stad.’ - ‘Waarom verspilt hij uw kapitaal?’ - ‘Ik deel het zoo gaarne met hem.’ - ‘Waarom verscheurt hij uw hart?’ - ‘Mijn vader!’ - ‘Ik weet alles, mijne dochter, en ik kom u te hulp. Mijnheer dr clamecy laat u zitten; ik neem u mede.’ - ‘Hij, mijn vader, mij verlaten? Ach, nimmer! Hij bemint de pracht en verstrooijing; hij is door zijne zinnen van het spoor gebragt, maar zijn hart bezit ik nog. Ik heb hem alles vergeven; ik wil niet meer gelooven dat hij schuldig is.’ - ‘Wel nu, wilt gij mij verzellen? Gij zult hem dezen avond zien.’ - ‘Heden avond, vader?’ - ‘Volg mij slechts!’
De Baron geleidt haar in zijn rijtuig; zij vertrekken. Had leonie, overtuigd dat de eerste pligt eener vrouwe is in stilte te lijden, het vermogen gehad, zelfs voor haren vader de verongelijkingen haars echtgenoots te ontveinzen, ondervond zij ten minste de behoefte, om dezulke te erkennen, welke haar geweten haar verweet. ‘Zoude ik hebben kunnen denken, mijn vader!’ zeide zij, ‘dat er een dag zoude komen, dat uwe leonie minder verlangen zoude betoonen om uwe tegenwoordigheid te zoeken? Maar te wel kent gij haar, dan dat uw hart het hare zoude beschuldigen. In
| |
| |
de oogenblikken zelve, als het mij het aangenaamst zoude geweest zijn bij u te zijn, was de afwezigheid van Mijnheer de clamecy, het vertragen eens briefs, eene beuzeling genoeg om mij in eene weinig beredeneerde droefheid te dompelen; zoude ik u getuige gemaakt hebben van de tranen, welke ik als een kind stortte? zoude ik u in het vermoeden gebragt hebben, dat ik ongelukkig was?’ Zij trachtte te grimlagchen, haar vaders handen vattende, en een traan bevochtigde dezelve. Met teederheid zag hij haar aan, zonder haar te antwoorden.
Zij komen in de stad; voorbij den Schouwburg rijdende, beveelt de Baron aan den Koetsier om stil te houden. ‘Leonie,’ zegt hij tot zijne dochter, ‘er wordt een nieuw stuk gegeven; dit moet ik u laten zien.’ - ‘Ik, vader, in den Schouwburg!’ - ‘Zijt gij te neerflagtig, om u daar te kunnen verlustigen?’ - ô! Dat niet; maar ... ‘maar ik ben er niet naar gekleed.’ - ‘Wij zullen niet gezien worden.’ Zij treden af; aan den ingang ontmoeten zij een oud Kommandeur, een vriend van den Baron; met hun drieën nemen zij plaats in eene getraliede loge.
Het spel nam eenen aanvang, toen er eene der voorste loges met gedruisch geopend werd, om toegang te verleenen aan eene jonge dame, even zeer zich onderscheidende door hare schoonheid als door haren opschik. Een manspersoon verzelde haar, die echter in het eerst achter in de loge staan bleef. ‘Wie is die schoone vrouw?’ zeide de Baron, vrij luid, tot zijnen vriend. ‘Hoe!’ antwoordt de Kommandeur: ‘gij kent de schoone elemire niet?’ - ‘Ik zie haar nu voor de eerste keer. Welke juweelen!’ - ‘Dat is niets, mijn vriend; haar huis moest gij van binnen zien!’ - ‘En wie is de gelukkige, of liever de buitensporige sterveling...?’ - ‘Neem mijn lorgnette, zie eens naar den man, die achter de schoone zit.’ - ‘Mag ik mijne oogen gelooven? Mijnheer de clamecy! mijn schoonzoon!’ - ‘Stil! uwe dochter zoude ons kunnen hooren (en meteen verheste hij zijne stem;) gij zijt dan hier de éénige, die niet weet, dat Mijnheer de clamecy zich om deze danseres ruineert?’
Dit grievend gesprek duurde niet langer. De ongelukkige leonie, welke geen woord ontgaan was, had haar hoofd op haar vaders boezem laten vallen. Met behulp van den Kommandeur draagt hij haar in zijn rijtuig, en brengt haar in de kamer, welke zij vóór haar huwelijk bewoonde.
's Anderen daags vroeg paste hij op haar ontwaken. ‘Hoe is 't, mijne dochter?’ vraagde hij, de gordijnen een weinig openschuivende. Zij antwoordde alleen met tranen. ‘Eindelijk hebt gij dan gezien,’ vervolgde de Baron, ‘hetgene uw misleid hart niet had willen gelooven. Be- | |
| |
dank mij, dat ik u de oogen heb geopend; ik wist, dat uw man openlijk over zijne schaude zegevierde; ons gesprek was voorshands afgesproken; gij weet alles. Zoo zijt gij dan, op uw zeventiende jaar, versmaad, veracht, verraden! Eene hoer heeft u uwen echtgenoot ontroofd en slokt uw kapitaal op. Spreek, leonie! spreek! wat wilt gij beginnen?’ - ‘Het hem vergeven.’ - ‘Uitzinnige! Gij wilt u dan opofferen aan eene getrouwheid, die, in mijn oog, niets anders dan dwaze hardnekkigheid is. Ik lees in uw hart: 't is niet meer uw onwaardige echtgenoot, dien gij betreurt; 't is de drift, van welke gij voor hem brandde; gij kunt het niet verdragen, dat gij u in het geval bevindt van niet langer te beminnen. Wel nu, leonie! ik zal u redden, in weerwil van u zelve; ik zal ten minste de eer van mijnen naam en mijner familie redden.’ - ‘Hemel! wat wilt gij doen?’ - ‘Met hem, die mijne plaats bij u moest vervangen, en die niets anders dan uw dwingeland was, heb ik niets meer te maken. Hij is een krijgsman; dat ben ik ook geweest: hij moet mij rekenschap geven van zoo vele mishandelingen.’ - ‘Regtvaardige God! en ik zou de oorzaak zijn ... Ach! liever ... Wat eischt gij van mij?’ - ‘Dat gij van hem scheidt, voor altijd.’ - ‘Maar indien hij zich betere?’ - ‘Nimmer.’ - ‘Ach, vader! denkt gij dan, dat de vrees van mij te zullen verliezen niets op hem vermag? Gun mij den tijd, om hem te regt te brengen, ... slechts één jaar. Ik zal mij bij u op het land begeven; ik zal hem melden, dat hij er
niet om moet denken, leonie weder te zien, indien hij met zijne liesde en mijne solteringen den spot blijve steken.’ Schier zoude de Baron om hare naïve eenvoudigheid gelagchen hebben. ‘Nu dan!’ hernam hij, ‘ik geef mijne toestemming aan deze laatste proeve.’
Reeds 's auderen daags volgde leonie haren vader naar een eenzaam Landgoed, welk hij tot hare schuilplaats had gekozen. Haar eerste werk was, aan den ondankbaren clamecy eenen brief te schrijven, welken zij voorgenomen had zeer kort te maken, en die zeer lang werd. Nogtans deed zij hem geenerlei verwijt; zij bezwoer hem, medelijden te hebben met hare smarten, in hare armen weder te keeren, zijn hart haar weder te geven. In de kieschste bewoordingen deed zij hem de verschrikkelijke toekomst opmerken, welke hij met zijne eigen handen zich bereidde.
Niet zoo geheel verhard was julius, dat hij geheel zijne oogen sloot voor zijn eigen wangedrag, en voor de zeldzame verdienste van het beminnelijke schepsel, welk hij verried. Misschien zoude hij aan haar dringend verzoek voldaan hebben, indien het niet verzeld geweest ware van eenen brief, in welken de Baron d'artisues aan alle de hevigheid zijns
| |
| |
misnoegens botvierde. De bedreigingen griefden den trots des jongen Ridders; aan leonie zond hij een koel, doch beschaafd, maar aan den Baron een scherp en snoevend antwoord. Hem was verwittigd, dat, volgens genomene maatregels, leonie's goederen voortaan niet meer te zijner beschikkinge zouden staan; maar, hoe gevoelig hij ook ware over het ontbloot zijn van rijkdommen, die zijne voornaamste verdienste waren, het denkbeeld zelfs konde hij niet verdragen, dat zijne terugkomst aan geldzucht zoude worden toegeschreven. Hij nam de toevlugt tot schraapzieke woekeraars, en tot vrienden, die nog gevaarlijker waren; hij zocht zich te verstompen door verdubbeling van weelde en buitensporigheden.
Snellijk verliep voor hem het jaar, hem tot proeftijd voorgeschreven, terwijl de treurige leonie alle de dagen telde, in de telkens verijdelde hoop, dat de dag des berouws en der verzoeninge eindelijk zoude aanbreken. Het tijdperk verstreken zijnde, verklaarde de Baron, vast te hebben besloten, het vonnis der volkomene en eeuwige huwelijksscheiding te zullen doen vellen, waarmede hij den onwaardigen echtgenoot zijner dochter had gedreigd. Aan leonie herinnerde hij, dat zij haar woord had gegeven, zonder tegenkanting zich daaraan te zullen onderwerpen. Gedwee onderwierp zij zich aan alles, wat haar vader van haar eischte; maar het leed niet lang, of hij bespeurde, dat, terwijl de liefde nog in hare ziel op het regtmatigste misnoegen zegevierde, de smartelijke poging, welke zij op zichzelve had gedaan, eene even heillooze uitwerking op hare gezondheid als op haren geest had gedaan. Zij was in eene sombere gevoelloosheid gevallen; geen woord sprak zij bijkans; haar vaders teederste liefkozingen schenen op haar bijkans alle kracht te hebben verloren. Niet zonder het grievendste hartzeer zag de Baron den beklagelijken toestand, in welken zijne beminde dochter kwijnde. ‘Mijne leonie bemint mij niet meer,’ zeide hij tot zichzelven; ‘zij haat mij, omdat ik haar heb willen behouden!’ Het leven werd hem een last; heimelijk wenschte hij, dat het mogt asloopen: te spoedig werd die wensch verhoord! Leonie moest haren vader en haren echtgenoot tevens betreuren.
Des Barons overlijden zoude schier eene algeheele omwenteling in de gevoelens van julius de clamecy hebben uitgewerkt. Hij vreesde het oog en den invloed diens vertoornden vaders. Zoodra hij vernam, dat leonie van nieuws over haren wil konde beschikken, vatte hij straks de hoop op, welke zij zelve niet had opgehouden in het diepste van haar hart te voeden. Reeds had hij het besluit genomen, op zijne knieën haar om vergiffenis te smeeken; eene valsche schaamte verdrong die edelmoedige gewaarwording; hij was beducht, dat zijn stap aan behoefte zoude worden toegeschreven, en hij zweeg- | |
| |
Verschrikkelijk was intusschen zijn toestand geworden: alle zijne hulpmiddelen waren uitgeput; elemire was hem ongetrouw geworden; zijne vrienden verlieten hem; zijne oogen werden geopend; de wereld leerde hij eindelijk kennen, en de volkomene zwaarte van zijn verlies gevoelen.
Het verblijf op eene plaats, die hem onophoudelijk herinnerde hetgene hij was geweest en nog had kunnen wezen, werd hem ondragelijk; hij besloot, dezelve voor altoos te verlaten. Thans vond hij zich gemoedigd om aan leonie te schrijven; niet langer konde hij vermoeden, of zij aan het berouw eens mans twijfelde, die haar een eeuwig vaarwel zeide, die haar zelfs de plaats niet meldde, waar hij het overschot zijner dagen zoude slijten. Hij maalde eene getrouwe, maar eenvoudige en ongekunstelde schilderij van zijne ongeregeldheden, van zijne ondankbaarheid, van de solteringen, die hem griefden. ‘Wel zijt gij gewroken, leonie!’ dus eindigde hij zijnen brief: ‘alle de zielsmarten, alle de menschelijke ellenden treffen den man, die van de waardigste der vrouwen zoo teeder werd bemind. Het geluk, welk gij mij had bereid, heb ik onder den voet getreden. Wel nu! ik ga vlugten, tot dat ik den dood ontmoet. Nog eene laatste gunst, leonie! vervloek mijne nagedachtenis niet, en vergeef mij, indien gij dit kunt!’
Dezen brief, met zijne tranen besproeid, werd aan Mevrouw d'alzey toevertrouwd, die beloofde, in eigen persoon denzelven leonie te zullen ter hand stellen. De ongelukkige julius vertrok op staanden voet; op het geval aan voortreizende, kwam hij aan den oever van den Rhijn, en stak naar Duitschland over.
Mevrouw d'alzey, bij welke de scheiding en de wanhoop der echtgenooten niet dan gedeeltelijk de jaloezij had doen bedaren, gevoelde dezelve met nieuwe kracht herleven op het denkbeeld alleen, dat zij zich genoodzaakt zag, tusschen hen als middelares te dienen. ‘De brief, welken ik in handen heb,’ zeide zij tot zichzelve, ‘valt zekerlijk in een zeer sentimenteelen en klagenden stijl; het lieve vrouwtje wordt verteederd, werpt zich in mijne armen, mij smeekende om haren trouweloozen tot haar te doen wederkeeren. Belemmerende is die toestand; doch laten wij vooraf van deze huwelijksboodschap voorzigtig kundschap nemen.’ Zoo verblijd als verwonderd, aldaar te lezen, dat julius alle hoop opgaf om leonie te zullen overhalen tot het vernieuwen der voorgaande verbindtenisse, kweet zij zich van haren last met eenen ijver, die haar den vurigsten dank deed behalen. ‘Welk eene vriendin zijt gij!’ zeide leonie: ‘terwijl de geheele wereld mij verlaat, vind ik u ijverig werkzaam om zoo veel in u is voor mij te zorgen en mij te vertroosten.’ - ‘Helaas! u te vertroosten,’ hernam Mevrouw d'alzey, ‘dit
| |
| |
kunt gij alleen van den tijd verwachten; deze alleen, mine geliefde vriendin, zal u den verrader doen vergeten, die uwe dagen heeft vergiftigd.’ - ‘Hem vergeten! nimmer.’ - ‘Gij wilt hem dan altijd haten?’ - Ik ‘wil hem eeuwig betreuren.’ - ‘Dus, bekoorlijke rouwdraagster! in de eenzaamheid verloren en in droefheid gedompeld, zult gij ongevoelig zijn voor de hulde, welke ik weet dat men bereid is u op te dragen?’ - ‘De hulde van eenen Monarch zoude mij niet roeren.’ - ‘Ach! gij zijt wel romanesk!’ - ‘Neen! ik volg slechts de eenvoudige en ongemaakte natuur.’ Mevrouw d'alzey wilde op dezen lossen en bijkans spottenden toon vervolgen; leonie werd koeler en somberder. Hare onvergelijkelijke vriendin, reeds beducht voor het vervelende van zulk een gedwongen rouwbeklag, wendde dringende redenen voor om naar de stad te moeten wederkeeren. Zij wipte in haar rijtuig, na alvorens leonie teederlijk omhelsd, en haar betuigd te hebben, dat haar toestand haar het hart doorsneed.
Leonie, zints haar vaders dood in de volstrektste afzondering gebleven, had bestendig geweigerd dat iemand in hare eenzaamheid kwam deelen, welke haar echtgenoot alleen, indien hij tot haar gekomen ware, haar zoude hebben kunnen doen verlaten. Zonder eenige verstrooijing van gedachten aan de hevigheid harer smarten overgelaten, werden leonie's krachten spoedig uitgeput; eene zware ziekte kondigde zich aan; zij had spoedige hulp noodig. Eene vrouw, die al haar vertrouwen bezat, de eenige, welke zij bij zich had gehouden, hare onbekwaamheid om haar te helpen gevoelende, en ongerust over den toestand harer meesteresse, riep eene Non te hulp, die toevallig in de nabuurschap zich bevond. Hare vereenigde oppassingen zegepraalden over de ziekte. Leonie, zoo dra zij tot zichzelve was gekomen, getroffen van het gewaad der Geestelijke Zuster, verzocht te weten, wie zij ware, en wat haar voor hare legerstede had gebragt. De goede Zuster, die reeds voor haar alle de genegenheid gevoelde, van welke allen, die haar naderden, zich niet konden wederhouden, voldeed onmiddellijk aan hare nieuwsgierigheid. ‘Mevrouw,’ zeide zij, ‘ik ben gekomen om bij u de pligten van mijnen stand te vervullen. Nooit, dit durf ik verzekeren, vond ik mij zoo voldaan over dien stand, welken ik vrijwillig heb verkozen. Ik heb de wereld leeren kennen, en al wat zij gevoelige zielen kan geven. Al vroeg weduwe zijnde geworden, behield ik rijkdommen en eenen zoon, boven alles dierbaar aan mijn hart. Die zoon is in een afgelegen oord gestorven; treurige berigten hebben mij doen weten, dat hij bij mangel aan de noodige hulp is omgekomen. Zints dien beschreijenswaardigen dag heb ik mij aan den dienst der lijdende menschheid gewijd.
| |
| |
Dank zij den Hemel! alle moeders zijn niet zoo zeer als ik te beklagen; en wanneer ik aan eene van haar het kind kan wedergeven, door de oppassingen behouden, welke mijn ongelukkige zoon gemist heeft, vind ik in hare dankbetuigingen de éénige verzachting, welke aan mijne droefheid voegt.’ Leonie drukte hare hand, op haar een oog vestigende, waarin alles stond te lezen, wat haar mond niet kon uitdrukken.
Den geheelen volgenden nacht bragt zij in zigtbaren gemoedsangst door: afgebrokene woorden kondigden aan, dat zij eenig belangrijk onderwerp in haar hoofd liet omgaan. Met het aanbreken van den dag verzocht zij de Geestelijke, voor haar bed te willen plaats nemen, en sprak haar aldus aan: ‘De kindsheid heb ik naauwelijks afgeleid, mijne goede Zuster! en heb reeds al de hardheid van het wreedste lot ondervonden; zonder steun, zonder troost in deze wereld, wat zal ik er langer doen? Het is de Hemel, die u tot mij heeft gezonden, (ik kan er niet aan twijfelen) om mij de wijkplaats aan te wijzen, alwaar ik eenige rust kan wedervinden. Geleid mijne schreden; verstrek mij tot moeder; leer mij uwen moed en uwe deugden navolgen!’
Vergeefs zocht de goede Geestelijke haar onder het oog te brengen, hoe zeer hare nog zeer jonge jaren, hare teederheid, hare levenswijze haar onberekend schenen te maken voor eenen levensstand, aan de moeijelijkste werkzaamheden gewijd, en aan het aanhoudende gezigt van alle de rampen, die de menschelijkheid doen zuchten; leonie betuigde, vast te zijn beraden om alles te ondernemen, alles te lijden. Hare nieuwe vriendin had zij, echter, van de waarheid harer roepinge nog niet overtuigd, toen zij eenen brief ontving, haar berigtende, dat haar echtgenoot in een tweegevecht was gesneuveld, ingevolge van een geschil, door het spel ontstaan. Thans hield de Geestelijke af van zich tegen hare vertoogen te verzetten; zij vertrokken te zamen.
Leonie door haren ijver boven de vermoeijenissen van haren nieuwen levensstand verheven, toonde, dat zij op haren moed zich niet te veel had laten voorstaan. Dag aan dag versterkte zij denzelven uit hare wanhoop zelve. Werkzaam, volijverig, medelijdende, werd zij welhaast het modél van alle hare medgezellinnen; in de volvoering van hare pligten vond zij zelve haar loon: zoodra zij gedaan werk had met het verzachten van het lijden der ongelukkigen, harer zorge toevertrouwd, kwamen hare eigen smarten haar bestormen; te dierbare en te wreede herinneringen verstoorden de rust, welke zij in de afzondering van de wereld zocht.
Zints drie jaren leidde leonie dit voorbeeldig leven, en hare edele gemoedsdrift, verre van te bekoelen, scheen veeleer sterker te ontbranden met het getal der goede werken, die
| |
| |
haar meer door haar hart dan door de kloosterwet werden voorgeschreven. Van hier, dat in alle gevallen, die eene meer aanhoudende oppassing of spoediger hulp vorderden, tot deze Engelin der Vertroostinge de toevlugt werd genomen. Hare stem zelve scheen de rampen der wezens te verzachten, welke zij naderde. Op zekeren dag werd in een hospitaal, alwaar zij werkzaam was, een mensch gebragt, die op den weg halfdood was gevonden, zwemmende in zijn bloed. De wondheelers, na hem te hebben verbonden, schreven den regel voor, omtrent hem in acht te nemen. Eene sombere wanhoop scheen hem te hebben bevangen; hij behield een treurig stilzwijgen; alle hulp, die men hem zocht toe te brengen, wees hij van de hand. Leonie, welke men zeker wist eenen aangenamen dienst te doen, indien men haar bij den zwaarsten lijder bragt, werd verzocht om haar mededoogen omtrent dezen ongelukkigen te betoonen. IJllings schoot zij toe; hij trachtte zijn aangezigt te verbergen, even als ware hij beducht geweest zoo wel voor het gezigt als voor de vragen der personen, die hem omringden. De zachtaardige leonie spreekt tot hem woorden van vertroostinge; zij houdt bij hem aan, en smeekt hem, een' drank te gebruiken, dien zij hem aanbiedt. Hij was onbewegelijk: zij doet eene poging om zijn hoofd op te ligten, en den drank aan zijne lippen te brengen; eensklaps geeft zij een' gil, en valt van zichzelve.... Het was julius! - De kranke was overeind gerezen; hij vestigde op haar zijn gespannen gelaat. Zoodra zij tot zichzelve is gekomen, ondervraagt men haar; uit eenige binnensmonds gesprokene woorden verneemt men, dat deze man haar echtgenoot was, dien zij reeds jaren geleden meende te zijn gestorven.
Julius verzamelde alle zijne krachten, om haar met eene flaauwe stem te zeggen: ‘Leonie! hebt gij mij vergeven?’ Zij wierp zich in zijne armen. Men scheidde hen; men dacht, dat zij te zamen zouden sterven. Intusschen verwierf zij door hare gebeden en tranen verlof om haren echtgenoot dag en nacht te mogen oppassen, indien zij wilde beloven, met hem niet te zullen spreken. Haar vurig verlangen naar zijne genezing gaf haar kracht tot het nakomen van hare beloste. Julius zag haar onophoudelijk aan; haar gezigt scheen even krachtdadig op hem te werken als alle de hulpmiddelen der kunst.
Met ongeloofelijken spoed herstelden zijne krachten. Zoo dra het hem geoorlofd was te spreken, verhaalde hij, dat hij, na drie jaren zwervens buitenslands, altijd door het ongeluk en zijne wroegingen vervolgd, besloten had, in zijn vaderland terug te keeren, om ten minste te weten, hoedanig het lot van het slagtoffer zijner buitensporigheden ware, hetwelk hem steeds voor de gedachten speelde. Door struikroovers aangevallen en gewond, had hij, wederom tot zichzelven gekomen, zich ongelukkig gerekend, dat hij nog in leven was. ‘Had
| |
| |
ik immer kunnen denken,’ voegde hij er nevens, ‘ô mijne leonie! dat, na zoo langdurige en wreede rampspoeden, een bermhartig God mij bij u zoude brengen?’ - ‘Ja,’ riep leonie uit, ‘ja, julius! en om nimmer wederom van haar te scheiden!’
Het gewaad van eene Zuster der Liefde afleggende, liet leonie niet af van de liefderijke werkzaamheden, die eene behoefte voor haar hart waren geworden. Nog heden is zij de moeder en de troosteres der ongelukkigen. Julius heeft gelijken eerbied als liefde voor haar; dikmaals verklaart hij, dat de zwaarte der rampen, die hem drukten, nooit konde opwegen tegen het geluk, welk hij thans geniet. Mevrouw d'alzey zegt dag aan dag, dat dit geluk van geen' langen duur zijn kan; maar reeds sedert twintig jaren heeft zij dit gezegd! |
|