Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1809
(1809)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, kunsten en wetenschappen, betrekkelijk.Verhandeling over het spraakvermogen met betrekking tot den redenaar; door Mr. L. Ingenhousz, te Breda.(Vervolg van bl. 252.)
De welluidende en gevoelvolle Spraak, die, gelijk de Toonkunde, de ziel op eene aangename wijze streelt, en bij gevolg eene overeenstemming van onderscheidene toonen of harmonie schijnt te bevatten, kan tot twee stukken gebragt worden. Zij bestaat, 1o. in een zeker maatgeluid of gepasten toon der woorden of lettergrepen; 2o. in den hartstogtelijken toon, of den toon der dadelijke aandoening der ziel. Wat het eerste betreft, dat is den juisten toon, waarop ieder woord, iedere lettergreep, naar den aard der zaken, moet worden uitgedrukt, de vaardigheid, om denzelven overal te kunnen bezigen, kan niet anders dan door eene aanhoudende oefening verkregen worden; want daar deszelfs onderscheiding alleen op eene fijne gewaarwording der ziel is berustende, en dit gevoel, even als andere zielsvermogens, door oefening gescherpt en verfijnd moet worden, spreekt het van zelf, dat er geene regels kunnen aan de hand gegeven worden, waaraan dezelve zou kunnen worden getoetst; en het gaat vast en zeker, dat hij, die eene innerlijke gewaarwording heeft van 't geen hij uitdrukt, altijd den juisten toon, die ter overreding noodzakelijk is, zal weten te bezigen. 's Menschen gewaarwordingen, bekend onder den naam van hartstogten, op waarheid en rede gegrond, zijn zeer gemakkelijk bij een ander over te brengen. | |
[pagina 274]
| |
De wijsheid van het Opperwezen schijnt hierin niet onduidelijk door te stralen; daar de gepaste uitdrukking derzelven zelfs den geringsten mensch van de uiterste noodzakelijkheid is: want hij kan hierdoor dadelijk en van zelf zijn lief en leed een ander doen gewaar worden, en deelneming en ondersteuning in dringende noodzakelijkheid verwachten. Dan, om dit doelwit te bereiken, is het hoogst noodig, dat dezelve ook werkelijk in den uitdrukker bespeurd worden; enkele woorden, zonder eigen gewaarwordingen, zijn zelden in staat om de hartstogten bij iemand te doen werken, al ware het dat eene voldoende reden voor dezelve aanwezig ware. De Bedelaar, die zijn ongelukkig lot op alle mogelijke wijzen aan den Rijken wil te kennen geven, om langs dien weg iets te zijner ondersteuning te erlangen, gebruikt hiertoe niet alleen bloote woorden, maar tracht den hoogstmogelijken graad van rouw en leedwezen te verbeelden, om die zelfde aandoening in zijnen evenmensch over te brengen. Indien 't dan waarheid zij opzigtelijk de hartstogten, dat dezelven werkelijk moeten verbeeld worden, wil men ze bij een ander verwekken, en geenszins de bloote klanken der woorden, zonder de juiste toonen te bezigen, dit kunnen uitwerken; dan is zulks nog veel noodzakelijker bij de andere fijner gewaarwordingen, die een Redenaar in de ziel van zijne toehoorders moet doen ontstaan, wil hij overreding te weeg brengen. Dezelve immers worden oneindig moeijelijker aan een ander medegedeeld, niet alleen, omdat zij in haren aard fijner, zachter, en diensvolgens min zigtbaar zijn, maar ook in zulk eene menigte en zoo snellijk op elkanderen volgende moeten vertoond worden, dat de volmaaktste en volledigste verbeelding alleen slechts in staat is, om dezelve in de ziel van den hoorder over te brengen. Onder alle die menigte van verschillende toonen is er nogtans één, waarvan een juist denkbeeld kan gegeven worden, en die bekend is onder den naam van klemtoon of nadruk. Dezelve bestaat, zegt blairGa naar voetnoot(*), in een sterker en voller klank der stem, waardoor wij onderscheidenlijk een woord, of de geaccenteerde lettergreep | |
[pagina 275]
| |
van een woord, uitspreken, om hierdoor een bijzonder gewigt op hetzelve te leggen, en deszelfs invloed op het overige van den zin aan te duiden. Gemelde Schrijver onderscheidt denzelven van de toonen; doch wij vermeenen hem in 't algemeen onder dezelve te kunnen rangschikken, daar hij, hoe men hem dan ook beschouwe, altijd als een nadrukkelijken of sterkeren toon moet worden aangemerkt, ter overreding en vermaak van den hoorder medewerkt, en uit eene zielsgewaarwording zijnen oorsprong schijnt te nemen. Deszelfs bijzondere eigenschap is, dat hij van iedereen gebezigd, en door een ieder in sommige gevallen duidelijk onderscheiden wordt; ja de Redenaar, die geen 't minste denkbeeld van eene overredende spraak schijnt aan den dag te leggen, zal echter dien toon dikwijls laten hooren. De reden hiervan is, dat hij in vele gevallen van de uiterste noodzakelijkheid is; en hij, aan wien dezelve geheel onbekend was, zou bijna nimmer verstaanbaar zijn. Deszelfs gewigt is door de voorbeelden, door blair daaromtrent bijgebragt, aan een ieder zoo duidelijk, dat het overbodig zoude zijn, hierover verder uit te weiden. Alleen merken wij aan, op hetgeen opgemelde Schrijver aldaar zegt, dat namelijk de oplettendheid, om de klem overal op hare regte plaats te leggen, is eene aanhoudende oefening van oordeel en gezond verstand, zulks alleen moet verstaan worden, wanneer de klemtoon, 't zij hij in zeker geval gebezigd worde of niet, echter den zin der woorden niet kan omkeeren of geheel onverstaanbaar maken, maar alleen dient, om de voordragt eenige duidelijkheid, bevalligheid en overreding bij te zetten; in zoodanig geval immers komt dat fijn zelfgevoel en geoefend oordeel te pas, om denzelven overal te kunnen bezigen; maar wanneer hij, verkeerd geplaatst, of geheel achtergelaten, de redenering te eenemaal onverstaanbaar maakt, of dezelve in eenen verkeerden zin zou doen opvatten, is het geringste gevoel en natuurlijk oordeel in staat om denzelven te onderscheiden. Schoon nu een geoefend oordeel alleen in staat is, om, in eene redevoering, overal den klemtoon, waar zulks behoort, te bezigen, kan men hieromtrent het navolgende, zoo niet als een vasten regel, ten minste als een leiddraad, aan de hand geven. Wanneer verscheiden woorden te gelijk strekkende zijn | |
[pagina 276]
| |
om verscheiden aaneengeschakelde denkbeelden uit te drukken, dan bevindt zich onder die woorden altijd een, 't welk van meer beteekenis dan de anderen schijnt te zijn; dat is, meer dan de anderen schijnt toe te brengen, om den indruk der denkbeelden, door dezelven uitgedrukt, te doen gewaar worden, en 't welk daarenboven te kennen geeft, wat de aanleidende oorzaak schijnt te zijn, waarom de geheele gedachte aan een ander wordt medegedeeld. De voorbeelden, door blair aangehaald, zullen die stelling ophelderen. In het uitspreken, namelijk, van de woorden des Zaligmakers tot zijnen Discipel: Verraadt gij den Zoon des menschen; in welken volzin de denkbeelden door geene punctueeringen of zinscheidingen gesplitst, of van elkanderen gescheiden, maar te zamen gebonden moeten worden uitgedrukt. Wanneer alsdan de waarde van den persoon des Zaligmakers den spreker voornamelijk voor den geest zweeft, dan volgt van zelf, dat de reden, waarom hij die uitdrukking doet, minder bestond in het schandelijke van het verraad, in het afgetrokkene en op zichzelve beschouwd, dan in het besef, dat hij schijnt te hebben van het karakter van den Zoon des menschen, aan wien zoodanig lot wedervoer; en de gevolgtrekking hiervan is, dat de klemtoon in dien volzin, wil hij juist geplaatst worden, alsdan alleen kan vallen op het woord Zoon; en hoewel de volgende woorden, des menschen, allernoodzakelijkst zijn, om zijn karakter en waardigheid te beteekenen, moet nogtans, om dezelven uit te drukken, geen klemtoon gebezigd worden, in de eerste plaats, omdat het woord Zoon in dien volzin meer schijnt toe te brengen om zijne eigenlijke hoedanigheid te leeren kennen, en in de tweede plaats, omdat, naar ons inzien, in iederen volzin, wanneer de denkbeelden door geene punctueeringen zijn vaneen gescheiden, maar één klemtoon kan te pas komen. De Zaligmaker bij gevolg, de afschuwelijkheid van zulk een bedrijf aan zijnen Discipel willende voor oogen stellen, schijnt zulks door de woorden: Verraadt gij den Zoon des menschen, in dien zin uitgesproken, voornamelijk te doen, door hem de waarde van zijn karakter te doen gevoelen, en daarnaar de slechte handelwijs af te meten. Onze stelling, dat onder verscheiden woorden, die, niettegenstaande zij verschillende denkbeelden op zich- | |
[pagina 277]
| |
zelven bevatten, echter door de aaneenschakeling te zamen maar ééne gedachte schijnen uit te drukken, altijd één aanwezig is, 't welk, van meer beteekenis dan de overige zijnde, den indruk dier denkbeelden voornamelijk doet gewaar worden, en diensvolgens de klemtoon op dat meer beteekenend woord moet geplaatst worden, schijnt hierop gegrond te zijn: Hij, die iemand zijne gedachten te kennen geeft, verlangt eene dadelijke overreding. Om zulks te bewerken, moet in de ziel van den hoorder het hoogst mogelijk gevoel worden overgebragt. Dezelve nu kan geen twee verschillende gewaarwordingen, op elkanderen volgende, zonder eene gepaste rust en werkeloosheid, in den vollen graad genieten, of zij maken elkanderen krachteloos; zij is dus maar voor ééne te gelijk vatbaar, zal dezelve in hare volle kracht werken. Door middel van den klemtoon ontvangt de ziel die volle gewaarwording; en de andere woorden of lettergrepen, met dien nadruk niet wordende uitgesproken, wel verre van die volle gewaarwording te verzwakken, werken integendeel mede, om dezelve meer volkomen te maken: want daar zij denkbeelden uitdrukken, die met de hoofdgedachte in verband staan, en derzelver indruk oneindig zachter, en in aard en natuur niet geheel van de volle gewaarwording is verschillende, zoo volgt van zelf, dat de ziel in staat is om de volle gewaarwording te genieten, niettegenstaande zij te gelijk den indruk van de overige woorden des volzins ontvangen heeft. Het reeds aangehaalde voorbeeld kan dit wederom ophelderen en voor een ieder verstaanbaar maken. In het bekend gezegde van den Zaligmaker tot zijnen Discipel: Verraadt gij den Zoon des menschen, bevinden zich twee voorname onderwerpen, namelijk de leelijkheid van 't verraad, en daarentegen de waardigheid van den Zoon des menschen. Wanneer hij nu, om aan den Discipel de afschuwelijkheid van zijn bedrijf te beter te doen gevoelen, den klemtoon laat vallen, zoo wel op een der syllaben van 't woord Verraad, als op het woordje Zoon, dan zou de spreker, wel verre van zijn oogmerk hierdoor te bereiken, zijne uitdrukking, zoo niet onverstaanbaar, ten minste krachteloos maken. De gewaarwording van 't woordje Verraad, en die van 't woordje Zoon, als in velen opzigte van elkanderen | |
[pagina 278]
| |
verschillende, daar het eene woord het leelijke van zijn bedrijf, en het andere de waardigheid van den persoon, wien hetzelve wordt aangedaan, te kennen geeft, (en de betrekking, die zij met elkanderen hebben, alleen daarin bestaat, dat, hoe waardiger de Zoon des menschen is, hoe afschuwelijker het verraad moet beschouwd worden,) wanneer zij beide in den vollen graad op de ziel willen werken, zullen integendeel elkanders werking beletten. De indruk immers van het woord Verraad, in de ziel verwekt, kan in dien volzin door geene gepaste rust of werkeloosheid der ziele worden vernietigd, en dezelve is dus niet gestemd om nog eene gewaarwording in den vollen graad van het woord Zoon te ontvangen; en, bijaldien de klemtoon op dat woord geplaatst worde, is zijne geheele uitwerking, den indruk van het woord Verraad in ééns te vernietigen, voor en aleer de geheele gedachte is uitgedrukt, en zelfs geen indruk te maken. Geheel anders is het gelegen, indien de klemtoon maar op het woordje Zoon alleen, of op eene der lettergrepen van het woord Verraad, worde geplaatst; want in dat geval krijgt de gewaarwording, door een der klemwoorden verwekt, hare volle werking, daar de indruk der overige woorden, alsdan oneindig zachter, de ziel niet buiten staat kan stellen, eene verschillende gewaarwording in den vollen graad te genieten. Wanneer de woorden door eene zinscheiding van elkanderen zijn afgezonderd, en diensvolgens de denkbeelden niet te zamen vereenigd moeten worden uitgedrukt, wordt de gewaarwording, door 't klemwoord in de ziel verwekt, door eene korte verpoozing, die er na het bezigen van hetzelve moet plaats hebben, geheel afgebroken en vernietigd, en de ziel wordt dus in staat gesteld eenen nieuwen indruk te ontvangen. Wanneer de meergemelde woorden van den Zaligmaker: Verraadt gij den Zoon des menschen, door iets bij te voegen, twee van elkanderen gescheiden gedachten uitdrukken, en men zegt: 't Verraad, 't welk aan den Zoon des menschen werd gepleegd, dan kan op het woord Verraad de klemtoon vallen, omdat hetzelve in dit geval een op zich zelf staand denkbeeld uitdrukt, en de gewaarwording, door 't zelve in de ziel verwekt, door de korte verpoozing, die er op volgt, wordt vernietigd; en bijgevolg is de ziel wederom in staat gesteld, om den indruk van het klem- | |
[pagina 279]
| |
woord Zoon, in de volgende uitdrukking voorkomende, in zijne volle kracht gewaar te worden. Eene andere zwarigheid is hier nog op te lossen. Wanneer, namelijk, de klemtoon moet vallen op een woord, 't welk uit meer dan ééne lettergreep bestaat, moet dan het geheele woord met dien nadruk worden uitgesproken, of moet de klemtoon alleen in eene enkele syllabe gebezigd worden? Zeker is het, dat hij nimmer op meer dan eene enkele lettergreep met uitwerking kan geplaatst woreen. De reden hiervan is, 1o. omdat twee nadrukkelijke toonen in één woord eene wanluidendheid zouden veroorzaken, die allen gemaakten indruk op ééns vernietigt; 2o. omdat de indruk in den vollen graad niet dan door eene zoo kort mogelijke werking kan plaats hebben, en altijd oneindig zwakker moet zijn, indien dezelve door den nadruk van twee op elkanderen volgende lettergrepen worde veroorzaakt. Maar nu is de vraag: op welke lettergreep moet hij geplaatst worden? Het antwoord is: op die lettergreep, waardoor voornamelijk de beteekenis van het woord wordt uitgedrukt; want gelijk zich in iederen zin een hoofdwoord bevindt, waarop, zoo als wij hebben aangetoond, den nadruk der stemme vallen moet, zoo ook is in ieder afzonderlijk woord, het zij enkelvoudig, het zij zamengesteld, eene hoofdlettergreep, waardoor de beteekenis van dat woord voornamelijk uitgedrukt en gewijzigd wordt; en op deze lettergreep ('t geen te regt door deskundigen als eene bijzondere fraaiheid onzer tale wordt aangemerkt) wil het Nederduitsch spraakgebruik, dat de klemtoon geplaatst worde. Wij zullen alsnu overgaan tot het ontwikkelen van den hartstogtelijken toon, of den toon der dadelijke aandoening der ziele. Dezelve heeft, gelijk de benaming aanduidt, zijnen grondslag in een bepaalden hartstogt, dat is, in eene dier hevige zielsaandoeningen, die, hoewel vele in getal, echter aan een ieder door hare onderscheidene benamingen kenbaar zijn. De hartstogtelijke toon, die zeer wel van de andere toonen eener redevoering te onderscheiden is, en sterk ter overreding van den hoorder medewerkt, wordt zelden bij een enkel woord alleen gebezigd, maar vindt zijne plaats bij verscheidene achtereenvolgende woorden, die allen medewerken om dien hartstogt volkomen aan | |
[pagina 280]
| |
te duiden, daar een enkel woord, om zulks te bewerken, zelden toereikend is. De toon der uitdrukking, met opzigt tot de hartstogten, regelt zich naar den loop der gedachten, die bij den mensch, welke hierdoor wordt aangedaan, opkomen. Hij, die over eenig voorwerp in verwondering is, zal langzaam zijn in het opvatten der op elkanderen volgende denkbeelden, daar de ziel, door dien hartstogt als buiten zichzelve geraakt, die veerkracht niet schijnt te bezitten, om dezelve schielijk op elkanderen te laten volgen. De woorden bij gevolg, die zoodanigen hartstogt moeten uitdrukken of te kennen geven, kunnen niet schielijk op elkanderen volgen, maar moeten langzaam, het een achter het ander, worden uitgedrukt; en daar de denkbeelden in dien hartstogt, door 't verrukkende en buitengewone van het voorwerp, niet alleen langzaam zijn, maar tevens eene grootere werking der ziel schijnen te vereischen, zoo volgt hieruit teffens, dat de woorden door zware en plegtige toonen moeten worden uitgedrukt. In de zachte vreugd daarentegen, die op eene aangename wijze de ziel aandoet, volgen de gedachten schielijk op elkanderen; de werking van dien hartstogt veroorzaakt in haar eene drift en beweging, en zij is alsdan niet gestemd om langzame denkbeelden te vormen; de woorden bij gevolg, die zoodanigen hartstogt in den spreker aanduiden, moeten met eene zachte drift en levendigheid, en bij gevolg in schielijk op elkanderen volgende toonen, worden uitgedrukt. De gramschap, die eene hevige en ongeregelde aandoening in de ziel veroorzaakt, brengt dezelve buiten staat om geregelde denkbeelden te vormen; dezelve zijn alsdan kort, verward, en zoo schielijk op elkanderen volgende, dat de zeggenskracht niet toereikende is, om dezelve alle behoorlijk uit te drukken; en van hier, dat de woorden, in dien hartstogt uitgesproken, korte, hevige en schielijke toonen vereischen, en de stem daardoor dikwijls tot stamelen en stotteren overgaat. Door de aandoening van droefheid worden de zielskrachten voornamelijk onderdrukt en hare werking benomen; de denkbeelden in dien hartstogt volgen niet alleen slepende op elkanderen, maar vinden, door hunne onaangename gewaarwording, bij aanhoudendheid eene | |
[pagina 281]
| |
tegenstribbeling; de ziel zal dezelve niet dan met moeite, en diensvolgens zonder het minste vuur en drift, omvatten; van hier, dat de woorden, welke dien hartstogt te kennen geven, niet alleen door langzame en slaauwe toonen moeten worden uitgedrukt, maar ook dikwijls verpoozingen onder het uitspreken derzelve dienen plaats te hebben. Dit schijnt ons genoeg te zijn, om een denkbeeld te geven van den hartstogtelijken toon, daar hij in allen gevalle door de werking der ziele genoegzaam wordt aangewezen. Dezelve, zoo als wij reeds hebben aangemerkt, is zeer verschillend van de andere toonen eener redevoering, niettegenstaande zij dikwijls worden ineengesmolten, en een en hetzelfde woord door eene mengeling van den hartstogtelijken en anderen toon der redevoering wordt uitgedrukt. Wij hebben tot nog toe alleenlijk gehandeld over den toon der stemme, die de gewaarwording der ziele uitdrukt; maar nu is de vraag: kan door denzelven het onderwerp, 't geen de gewaarwording verwekt, niet worden nagebootst of afgemaald? Zeker ja, en de Hoogleeraar engelGa naar voetnoot(*) geeft hiervan twee beweeggronden; 1o. de levendigheid in de voorstelling der zaak zelve; 2o. het oogmerk, om bij anderen een bespiegelend denkbeeld te verwekken. Wij zullen die beweeggronden een weinig ontwikkelen, wanneer wij over de afbeeldende gebaren spreken, die met de afmalende toonen een en denzelfden grondslag schijnen te hebben; wij merken alleenlijk aan, dat de Redenaar dien toon der stemme zeer zelden, en nooit anders, ten zij hij over voorwerpen spreke, wier voorname kenmerk een buitengewoon geraas of beweging schijnt te zijn, met vrucht kan bezigen: bij voorbeeld, van den Donder sprekende, zoude het niet zonder uitwerking zijn, wanneer men door eene rommelende en zware stem die beweging nabootste. Wat de overige toonen der redevoering aangaat, dezelve, zoo als wij reeds hebben aangemerkt, kunnen door geene regels of kenteekenen onderscheiden worden, daar een gescherpt en versijnd gevoel dezelve alleen moet aanwijzen; en hugo blair merkt hier te regt aan, dat de natuur voor elke gewaarwording, die wij uiten, bij- | |
[pagina 282]
| |
zonder voor iedere sterke aandoening, eenen bijzonderen toon der stemme heeft geschikt, welke van elk gekend, en voor een onbedriegelijk teeken van onze ware gemoedsgesteldheid gehouden wordt. Eindelijk valt nog in het algemeen, opzigtelijk den toon der redevoering, aan te merken, dat, dewijl hij, wanneer de Redenaar hem overal weet te bezigen, de aandacht van den hoorder als met geweld op de uitdrukkingen vestigt, zoodanig, dat, niettegenstaande het onderwerp, 't welk door den spreker wordt behandeld, niet zeer gewigtig schijnt, hij echter als 't ware gedwongen is naar hem te luisteren, zulks geen plaats kan hebben, ten zij hij, buiten en behalve door het onderwerp zelf, nog daarenboven door de mengeling der verschillende toonen, die de Redenaar bezigt, gestreeld worde; en dat, hoe schoon dan ook het eerste op zichzelven zij, hij echter geen regt gevoel van deszelfs waarde zal ontvangen, ten zij die welluidende toonen in de voordragt gehoord worden. En hieruit schijnt van zelf voort te vloeijen, dat die mengeling van toonen in de uitspraak eene zekere harmonie of muzijk daarstelt: want gelijk de zang, door de zoetluidendheid van verschillende op elkanderen volgende klanken, der ziele eene aangename streeling doet gewaar worden, zonder dat hetgeen door denzelven wordt uitgedrukt in eenige aanmerking kome, kan integendeel de Redenaar, wanneer hij overal de gepaste toonen bezigt, door dat streelend gevoel eene dadelijke overreding bewerken; en zulks is door het Opperwezen wijsselijk daargesteld, dewijl ieder onderwerp zich niet altijd genoegzaam aanprijst, noch door zijnen eigen invloed den bedorven aard der stervelingen de geschiktheid kan aanbrengen, om de waarde van hetzelve te gevoelen, en diensvolgens het vermaak, 't geen de natuur dikwijls te baat neemt, om den mensch tot zijne noodzakelijke pligten te brengen, hier ook als een hulpmiddel wordt aan de hand gegeven, om hem 't goede te doen beminnen en van het kwade af te schrikken. 's Menschen gedachten, zoo als de Hoogleeraar engel te regt aanmerkt, kunnen op drie verschillende manieren worden uitgedrukt; door den zingenden toon of zang namelijk; door den toon, die bij het doen van eene plegtige redevoering, of het opzeggen van mengeldichten, gebezigd wordt; en door den gewonen spreektoon. Er zijn daarenboven nog ontelbaar vele middelgraden, | |
[pagina 283]
| |
wanneer namelijk de gewone manier van spreken meer of min aan de verhevene uitspraak, of deze aan den zang naderbij komt: geen derzelven is in zijnen juisten aard aan een ieder meer kennelijk en kan aan zekere regels getoetst worden, als de zingende toon. Den dagelijkschen spreektoon, wel is waar, weet ieder in eenen zekeren graad te bezigen, daar integendeel menschen gevonden worden, die van den zingenden toon weinig denkbeeld hebben; doch daarentegen is er een oneindig getal menschen, die den zingenden toon volmaaktelijk verstaan, en bijna niemand, die zich van den spreektoon op eene volmaakte wijze kan bedienen. De reden hiervan is, dat de zingende toon, hoewel van die uiterste noodzakelijkheid niet zijnde als de spreektoon, echter aan vaste regels kan worden getoetst. Maar nu is de vraag: zouden er voor den spreektoon, of den toon eener redevoering, niet eveneens vaste regels kunnen uitgevonden worden, waardoor dezelve konden worden onderscheiden? Wanneer wij aanmerken, dat, omtrent de uitspraak in 't algemeen, hoe onmogelijk dan ook derzelver toonen kunnen worden bepaald en aangewezen, men echter kan vaststellen, dat zij bestaat uit hooge en lage, ruwe en zachte, zware en ligte, snelle en langzame toonen, en, uit de mengeling van die soorten, nog onderscheiden andere gevormd worden; dat de toon eener redevoering alleenlijk hierin van den dagelijkschen spreektoon verschilt, dat bij den eersten de woorden langzamer, duidelijker en in eene meer geregelde orde worden uitgebragt, en hier en daar een toon van den Redenaar gebezigd, die in den dagelijkschen spreektrant verwaarloosd wordt, en van den anderen kant toonen door den Redenaar achtergelaten, die in den dagelijkschen spreektrant gebezigd worden; dat eindelijk de toon van eene redevoering alleen daarin van den zingenden toon wordt onderscheiden, dat de laatste meer slepende, sterker, meer afwisselend, en in allen gevalle minder geschikt is, om denkbeelden bij den hoorder over te brengen, dan hem eene aangename gewaarwording door de mengeling van klanken te doen gevoelen, daar toch het vermaak het voorname doeleinde van den Schepper schijnt geweest te zijn, toen hij den sterveling die heerlijke begaafdheid heeft geschonken, en wij, om onze gedachten aan een ander mede te deelen, een bekwamer middel in de Spraak vinden; - wanneer wij, zeg ik, dat alles nagaan, dan schijnt het niet onmogelijk te zijn, voor | |
[pagina 284]
| |
den toon der redevoering eveneens vaste regels of kenteekenen daar te stellen, als met opzigt tot den zangtoon plaats heeft. Zeker is het, dat, bijaldien men een dergelijk regelmatig stelsel, opzigtelijk de toonen der uitspraak in eene redevoering, hadde uitgevonden, dezelve alsdan denzelfden trap van volmaaktheid zou bekomen hebben, die in den zang bespeurd wordt, waarbij alle mogelijke toonen en wendingen der stemme door bijzondere teekens worden aangewezen. Het bekend toonkunstig werktuig van c. gracchus, waarvan cicero gewag maakt, waardoor den Redenaar de gepaste toon der stemme werd aangewezen, levert een duidelijk bewijs op, dat de Ouden aan een dergelijk hulpmiddel, om de juiste toonen in eene redevoering te kunnen onderscheiden, schijnen gedacht te hebben.
(Het slot hierna.) |
|