Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIste Deel. Te Haarlem, bij J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1805. In gr. 4to. 462 bl.In deezen bundel ontmoeten wij een Drietal Antwoorden op 's Genootschaps Prijsvraage, voor 1804 uitgeschreeven, van deezen belangrijken inhoud: Van welken aart waren de Zoenofferhanden onder het Oude Verbond? Heeft de Dood van Christus daarmede eene genoegzaame overeenstemming, om met de daad in het licht van een Zoenoffer beschouwd te worden? Zo ja, hoe verre strekt zich deeze overeenstemming uit? - De eerste, en met meerderheid van stemmen met den Gouden Eereprijs bekroonde Verhandeling, is die van den Eerw. rinse koopmans, Leeraar der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam: aan dezelve wordt in de Voorreden, naamens het Genootschap, geene onderscheidende verdienste, behalven die van uitvoerigheid, toegekend: zij mag evenwel, onzes oordeels, op meerdere en betere roem draagen. De tweede in rang staat het werk van eenen onbekenden Schrijver, dat, door zijne bondigheid en wijsgeerige netheid, te zeer den arbeid van koopmans op zijde streeft, om, naar ons inzien, geene bovengemeene aanspraak te hebben op eenen Zilveren Eerepenning, nu voor het eerst zedert 's Genootschaps aanvang, van 1778-1804, aan de mislukte poogingen van waardige Mededingers niet uitgereikt. De laatste plaats, eindelijk, bekleedt het opstel van den Eerw. gerbrand bruining, Remonstrantsch Gereformeerd Predikant te Nieuwkoop, en werkend Lid van het Utrechtsch Genootschap van Konsten en Weetenschappen. Om betere gelegenheid te geeven tot een Christelijk onderzoek omtrent de gedaane Vraage, verschijnen beide deeze Antwoorden, | |
[pagina 330]
| |
in gevoelens van dat des Heeren koopmans eenigzins verschillende, doch in de hoofdzaak met hem eens, onder de Werken van teyler in druk: en geen onzijdig Konstrichter zal, vertrouwen wij, omtrent dezelven des Genootschaps koelen lof te hoog gestemd achten, ‘dat zij in 't geheel, of NB. voor een goed gedeelte, leezenswaardig zijn.’ Eerder moet deeze schraalheid in prijzen, en bovenal in vereeren, zo ongewoon, en afsteekende bij de edelmoedigheid en bekende onzijdigheid der aanzienlijkste Fundatie in ons Vaderland, verwondering en bevreemding baaren. Zij zoude het echter meer doen, en geheel de zaak een raadselachtiger voorkomen hebben, indien niet aan het Publiek een wenk gegeeven ware, dat Directeuren en Leden of Beoordeelaars, na den Gouden Eereprijs aan den Eerw. koopmans te hebben toegeweezen, verre uiteenliepen omtrent de waarde, die men op de mededingende Antwoorden te stellen had.Ga naar voetnoot(*) Of bij Heeren Directeuren een ontijdige Kerkijver, dan wel de Gouden Muntspreuk des Genootschaps (waare godsdienstkennis bloeit door vrijheid) het zwaarst gewoogen hebbe, onderneemen wij niet te beslissen, of ook te onderzoeken. Genoeg, de Voorreden toont ons, 'er kwam eene te loorgestelde hoop bij, van geene Verhandeling zelfs te mogen drukken, die het bekend en overoud gevoelen begunstigde, omtrent de Leer van christus lijden en sterven als een voldoenend offer aan gods strafvorderende Gerechtigheid. - Maar laat ons, uit bescheidenheid en gevestigde hoogachting voor teyler's beroemden Naam in het Gemeenebest der Letteren, de geheugenis van den dag der Beöordeeling niet verder ophaalen, dan noodig was om het vooroordeel tegen te gaan, dat bij iemand tegen de misloonde verdiensten van kundige Schrijvers ontstaan konde uit 's Genootschaps Voorreden. Wij eindigen met den hartelijken wensch
Teileri e fastis excidat illa dies:
en gorden ons nu aan tot de taak, die voor ons ligt. De Eerw. koopmans, zijn onderwerp ten vollen mees- | |
[pagina 331]
| |
ter, heeft hetzelve op breeden leest geschoeid, bij zijne uitvoerigheid evenwel in eene juiste orde en met klaarheid van voordragt behandeld, en door menigerlei blijk van zijne beleezenheid en rijkdom van gepaste aanhaalingen deezen met recht bekroonden arbeid verzierd. Hij vangt aan, in eene Inleiding, met de belangrijkheid der stoffe op te merken, de inrichting der drieledige Prijsvraag goed te keuren, en zich ten leiddraad haarer beantwoording voor te stellen; terwijl hij voorts, afkeerig om met ontijdige geleerdheid te praalen, een getal nabuurige en zelfs aangelegen onderwerpen uitmonstert, en zijne taak naauwkeurig omschrijft. Hij bepaalt zich dus, om, in het Iste Deel van zijn werk, naar den aard der Zoenoffers, bijzonder van de Wettische, onderzoek te doen, en vereischt, tot meerdere onzijdigheid in deeze toetze, ‘dat men zich, als ware men van de Christelijke Bedeeling gansch onkundig, in den toestand der Jooden verplaatze, gelijk zij oudtijds leefden onder de Wet en Profeeten.’ De naam dier Offers in den Bijbel; de gelegenheden, waarbij dezelve geöfferd wierden; de plegtigheden, die daarbij plaats hadden, (voor zo vermen deeze, als ter zaake dienende, moet kennen) en de uitwerking door die Offers te wege gebragt, gelijk mede het doel van derzelver instelling, - zijn dus de aangelegen stukken, die hem aanvangelijk in een Vtal Hoofddeelen onledig houden. In een zo ruim bestek vond eigenaardig de aangelegen verordening en beschrijving der verrichtingen op den grooten Verzoendag (waarvan lev. XVI meldinge is) bekwaame plaatze. Gaarne zouden wij den Schrijver van nader bij volgen; dan de gunstige onderstelling omtrent eenige ervaarenis onzer Leezeren in het Mosaisch Wetboek, dat in aller handen is, - eene onderstelling, waarop wij ons zeker meer verlaaten mogen, dan koopmans doen konde, - doet ons deeze zijne breedvoerige navorschingen in een zeer kort begrip te zamentrekken. Behalven menigte andere Offerhanden, in moses Wet door jehovah bevolen, vinden wij gewaagd van Zond- en Schuld-offers, thans moeielijk te onderscheiden, dan hierin overeenkomende, dat zij met kleen verschil van plegtigheid geschiedden, en beiden als Offers ter Verzoening, of Zoenoffers, in de Vraag zijn aangeduid. Vermits in de oogen van dien hoogverheven god, die tevens | |
[pagina 332]
| |
Israëls Koning was, alles, wat tot zijnen Dienst gewijd werd, zo persoonen, als zaaken, zekere onvolkomenheid of onreinheid had, geschiedde de heiliging van Priesters, Huis of Paleis Gods, vaten, enz. door gezegde Offerhanden. Daar voorts het Volk, dat met jehovah in verbond was, van zijnen kant, volgens de Wet, en rein van zondesmet, en Gode-waardig zijn moest, werd almede verzoening, dat is wegneeming, bedekking, of zuivering van schuld, om gelijke rede, vereischt door Offers, na de herstelling van ligchaamskwaalen, zwakheden en gebreken, vooral na het pleegen en ontwaaren eener ligtere en onopzettelijke misdaad, waarvoor de Wet dit middel tot vergeeving gehengde. Het heerschende denkbeeld, dat ziekten en ligchaamsongemakken, als blindheid, melaatsheid enz., uit zedelijk kwaad ontstonden, of straffen waren der Voorzienigheid, lag vermoedelijk den grond tot de gelijkvormigheid van opgemeld gebod der Zoenoffers. - Niet alle en zwaardere wanbedrijven, evenwel, mogten dus geboet worden; deezen doodstrafte de Wet, ‘gebiedende de uitrooijing des schuldigen uit den volke.’ Alleen zonden van afdwaaling en onkunde, of die met geenen moedwil gepleegd, en als de zodanigen omschreeven waren, vonden de gunstige uitzondering, dat zij, met afwending van het oordeel der strafbedreigende Wet, langs deezen weg verzoend konden worden. Zo ten aanzien van bijzondere Leden der Maatschappije, als ten behoeve van geheel het Volk, mogten en moesten de Zoenofferhanden bij opgenoemde overtreedingen geschieden: en, of men ten deezen nalaatig ware, wierd 'er bovendien de plegtigheid ingesteld van den jaarlijkschen Verzoendag, voor alle verdere en onverzoend gebleevene VolksongerechtighedenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 333]
| |
De plegtigheden wijders, het Zoenoffer vergezellende, waren niet minder spreekende ingericht, om hoogen eerbied voor den jehovah, als God en Koning Israëls, aan te kweeken, en zedelijke deugd, althans gezellige pligten, met nadruk den Volke in te boezemen: uitneemend wierd de Majesteit der Wet gehandhaafd, waar geene hoe kleene schending derzelve onopgemerkt bleef, en, naar gelang het vermogen of de rang der schuldigen grooter was en uitsteekender, eene zwaardere boete, een kostelijker Offer geëischt wierd. Altoos moest hetzelve in zijne soort voortreffelijk, volkomen, en zo wel als de offerdoende Priester, die de gaave aan god opdroeg, en als Middellaar tusschentrad, zonder eenig gebrek, zijn. De staatige toewijding aan den heiligen Koning, aan jehovah, ging vooraf, door de gaave, of het dier, voor zijne deur, of bij den grooten Altaar te plaatzen, die stond aan den ingang van het Huis zijner Heerlijkheid. De oplegging der handen op het offerbeest en belijdenis der schuld volgde. Na de slachting van het Offer, besprengde de Priester de hoornen of de wanden des reukaltaars met bloed, en verbrandde hij het vet, als het uitneemendste van het geöfferd dier, wiens romp ten spijze verbleeven wierd voor hun, die tot het Heiligdom betrekking hadden; ten zij in geval van zwaardere misslagen, en boetedoeningen voor de Priesters, of voor het Volk, op den Verzoendag; dan, naamelijk, werd ook het overschot des Offers buiten de stad, of het leger, op eene reine plaatze verbrand, en waren zij tot den avond onrein, die aan deeze verrichting deel hadden. Het zinnebeeldige in deezen plegtigen Eerdienst gaat de Eerw. koopmans stuk voor stuk na, ten einde den indruk uit te vorschen, dien het op bedachtzaamen achterliet; en hoofdzaakelijk komt zijn besluit hier op neder: dat het dier als 't ware den last der beleeden schuld wegdroeg, en deeze als gelaaden wierd op het offer bij de oplegging der handen; dat de besprenging des bloeds het onreine en vuil der zonde vertoonde; terwijl het gewigt derzelve tevens daarin doorstraalde, dat eene ziele (die geächt wierd in het bloed haare wooning te hebben) overgegeeven wierd ten dood, tot een zoenmiddel en bevrijding voor den overtreeder, wien de strengheid der Wet met zulk eene straf bedreigd had. Voorts, daar het Offer geheel aan jehovah geöfferd en vernietigd moest worden, of tusschen Hem en zijnen Hofstoet gedeeld | |
[pagina 334]
| |
werd, boezemde zulks ontzag voor den Oppervorst in, wiens eens verbeurde gunst en beleedigde Majesteit niet dan door zwaare schenkaadien te herwinnen was; terwijl zich tevens in dit alles, dat tot boetvaardigheid en voorzichtigen levenswandel aandreef, het troostrijk denkbeeld mengde, dat men, langs den voorschreeven weg, bij eenen zo heiligen god, verzoening en bevrijding van straf erlangen mogt: want in deezen zin van bedekking, uitwissching, of wegneeming, heeft men die schriftuurlijke bewoordingen te verstaan, naar de verklaaring van den geleerden john taylorGa naar voetnoot(*), wien koopmans prijst en aanhaalt. Hoezeer nu de Wetgeever en moses Boeken een diep stilzwijgen bewaaren omtrent de waare rede of doel deezer plegtige Offerhanden, kon evenwel een verstandig Israëliet, uit de Volksgeschiedenis, en bepeinzing van den wettischen Eerdienst, tot het besluit komen, dat het oogmerk der Mosaische Bedeeling gelegen was ‘in de bevordering van kennis en eerbiediging des éénen waaren gods, met vernietiging der Afgoderije; voorts in de opleiding der Israëliten tot het aankleeven en volgen van deugdzaame grondbeginselen, met verlaatinge der woestheid, onreinheid en zedeloosheid; en in de voorbereiding van hun verstand en hart voor de omhelzing en beleeving van voorschriften, geheel van zedelijken aart, en afgescheiden van omslagtige Plegtigheden.’ Uit dit oogpunt de zaak met den Schrijver beschouwende, krijgen de Zoenoffers, tot in kleene bijzonderheden, het aanzien van welberaamde staatkundige en Godsdienstige verordeningen, tot beide deeze einden zo | |
[pagina 335]
| |
naauw vereenigd, en met zo verheven wijsheid gericht, dat zij bij uitstek konden strekken ‘ter handhaaving van den eerbied voor god, den heiligen Opperkoning, en voor zijne onschendbaare Wet, gelijk mede tot bevordering van orde en algemeen nut,’ vermits zij het strenge der Godsregeering, met behoudenis van al het ontzag voor jehovah, hielpen leenigen; en eindelijk ook, als stellige Geboden, niet minder dienden tot afschrik van zedelijk kwaad, en ter aankweeking van ootmoed, gehoorzaamheid, berouw en deugd, onder een zinnelijk Volk, onrijp voor Geestelijken Eerdienst. Niet weinig klem ontleent dit gevoelen van der Profeeten leere; en bewijst de Eerw. koopmans, door getal van schoone en welbekende plaatzen, hoezeer een moses, david, salomo, jesaïas, micha, hosea (gelijk mede sirach, philo) en anderen, zo wel als seneca en de meestverlichte Heidensche Wijsgeeren, verre af waren, om, met een dom gemeen, op bloed en offerhanden den meesten prijs te stellen. Zij beweerden daarentegen openlijk, ‘dat zuivere Godsvrucht en Maatschappelijke Deugd de hoofdzaak zijn, waarop niet alleen vergeeving, maar tevens uitwendige zegen beloofd werd.’Ga naar voetnoot(*) Hiermede had koopmans mogen volstaan omtrent het eerste lid der Vraage; edoch hij wilde liefst de tegenwerpingen afsnijden, die tegen zijne gevoelens bij den Christenleezer ontstaan konden. Dus beroept hij zich, tot een nader betoog der stellinge, ‘dat god niet door Offers tot schuldvergiffenis bewogen wordt,’ op den inhoud van ps. XV en CIII. jes. IV:7. (lees LV:7.) ezech. XXXIII:11 enz. micha VII:18, en op daniëls boetvaardig gebed, H. IX:4 enz.: ook haalt hij daarenboven de voorbeelden aan van moses, aäron, pineas, en vooral van Koning hiskia, aan wien, buiten Offerhande, naar getuigenis der H.S., om hunnen oprechten Godsdienstijver vergeeving werd toegestaan. Dit alles toch maakt het O.V. doorheen onverklaarbaar, ten zij men voor waarheid aanneeme, dat god, zonder tusschenkomst van plegtige en wettische verordeningen, aan zijne gunstgenooten de schuld heeft kunnen en willen kwijtscheldenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 336]
| |
Het valt hierom geenzins te vermoeden, dat de Zoenoffers een aequivalent te achten zijn, ter bevrediging, gelijk men meent, van gods wraakvorderende Rechtvaardigheid. Zeer uitvoerig, nogthans, en naauwkeurig wederspreekt koopmans dien waan; en is hij misschien in dit belangrijk geschilstuk niet van alle wijdloopigheid of herhaaling vrij te pleiten, zo dient hem zeker die hoogste aangelegenheid der stoffe bij ons tot verschooning. De wettische Instellingen toch gaven aanleiding tot evengemeld gevoelen; en een dom en zinnelijk Volk, zich hechtende aan uiterlijken Eerdienst, nog minder het staatkundig en zedelijk doel onderscheidende der plegtige geboden, verviel 'er ligtelijk toe, om de Zoenofferhanden voor het eenige en voornaamere middel aan te zien ter verzoening met den rechtvaardigen god. Moses, evenwel, en de Profeeten leeraarden met zo veele woorden, ‘dat de heere barmhartig, langmoedig, genadig, en groot van goedertierenheid is.’ Deeze hunne gevoelens laaten zich niet huwen met de Wet, ten zij men wel onderscheide, wat jehovah, als Israëls heilige Koning, vorderde en dreigde, van het geen ten zelven tijde het zedelijk doel was der Zoenoffers, die zonder eene Gode-gevallige gemoedsgesteltenis overtollig, en onvermogende waren om zijne gramschap te stillen, zijn rechtvaardig misnoegen over het zedelijk kwaad weg te neemen, en eene vatbaarheid voor genade bij den overtreeder te wege te brengen. In den eersten of staatkundigen zin schetst moses den ijver van jehovah ‘in het straffen tot in het derde en vierde geslagt’ (ex. XXXIV:7); in den anderen ‘laat de Allerhoogste, raakende het bezoeken der misdrijven, bij ezechiel aankundigen (H. XVIII:20) dat Zoon, of Vader, des anderen schuld niet draagen zullen.’ Trouwens uit het geen wij reeds gemeld hebben van de gelegenheden, waarbij Zoenofferhanden geschieden moesten, valt mede niet op te maaken, dat zij verder bestemd waren dan tot wegneeming van wettische onreinheid, en tot uitwissching van eenige, niet alle, Burgerlijke straf, ‘waarvan zij uitwendige vrijspraak, maar geene eigenlijke vergiffenis van straf, op 't zedelijke der overtredingen passende, aanbragten.’ Ook was 'er niets in de bekende plegtigheden bij die Offerhanden, dat van eene wezenlijke overdragt der schuld op het Offerdier, of alzo, van deszelfs draagen en lijden der straffe in plaatze van den | |
[pagina 337]
| |
Offeraar, getuigen konde. Onder het Koninglijk bestuur van jehovah wierden de Kinderen bezocht wegens de misdaaden der Vaderen; hiervan zijn voorbeelden in de H.S. voorhanden; maar zulks waren geene eigenlijk gezegde straffen, geene vergelding wegens het zedelijk kwaad, gepleegd van de Ouders; maar veeleer leeden zij, en wierden getugtigd, door de natuurlijke gevolgen van aanhoudende ongerechtigheden. Bezoekingen immers, en Tugtigingen, of Burgerlijke straffen, in tijdelijk onheil bestaande, verschillen zeer veel van de wroegingen des Geweetens, die onafscheidelijk zijn van de ondeugd, en die de straffe uitmaaken, die op het zedelijke des misdrijfs past. ‘Wanneer wij dus van gods strafvorderende Rechtvaardigheid spreeken, dan beschouwen wij den Allerhoogsten niet uit het oogpunt van Opperkoning van Israël, maar als den Vergelder van zedelijk goed en kwaad; en door het woord straffe moet dan ook verstaan worden dat lijden, het welk om zedelijk kwaad wordt toegebragt, en steeds het bezef van strafwaardigheid veronderstelt. - In deezen zin, derhalven, is het hier de vraag, of god voor zich die Offers behoefde, ten einde, behoudens zijne zedelijke Rechtheid, te kunnen vergeeven.’ Intusschen, de Wet gewaagt niet van eenig eigenlijk straf lijden des Offerdiers onder het gewigt van gods ongenoegen; en haare Plegtigheden, ten zij men daarin meer zoeke, dan het gezond verstand ontwaaren mag, getuigen niets anders dan eene zinnebeeldige overdragt van schuld, een zinnebeeldig geeven van de ziel des Offers, voor de ziel des Offeraars; en, met één woord, de Offerdienst vermogt geene wezenlijke verzoening uit te werken bij god, die op het harte ziet, maar wel de bevrediging met jehovah, Israëls Koning; denkbeelden, die men geenzins verwarren moet. Evenzeer verbiedt de rede, om den regel ‘zonder offer geene vergeeving’ anders dan staatkundig aan te merken, en verwerpt zij alle denkbeeld der veronderstelde voldoening. De onschuldige kan in plaatze van den schuldigen eene Burgerlijke straf ondergaan, maar geene Zedelijke, die alleen door boetvaardigheid kan weggenomen worden; en even onmogelijk is de voldoening door onschuldige Offers van den kant der Goddelijke Rechtvaardigheid: want Haare straf, indien Zij daartoe komen moet, behoort alleen de waare schuldigen te treffen. De heere | |
[pagina 338]
| |
gehengde wel, tot leeniging van de strengheid der Mosaische Wet, dat Israël haar tijdelijk en bedreigd oordeel, bij kleenere en meest onbedachte misdrijven, door Offerhanden afwenden mogte, wanneer ook de Offeraar zedelijk slecht bleeve; dan de Profeeten drongen hierom juist op bekeering altoos aan, als het waare verzoenmiddel met god. Deeze noodzaakelijkheid der boete, en betering des levens, om genade te verwerven, toont de Schrijver verder aan, door de bedrieglijkheid en het vermetele op te merken der schoolsche leere, ‘alsof de Allerhoogste nooit zoude moeten straffen, zodraa het mogelijk ware in eenig geval, zonder te straffen, te vergeeven:’ ook wraakt hij niet minder het menschelijke, dat doorstraalt in onze voorstelling van den Oneindigen, als men zegt: ‘gods Goedheid is even oneindig en gezind tot vergeeven, als zijne Rechtvaardigheid tot straffen, en daarom heeft gods Wijsheid het middel ter voldoening uitgevonden.’ Want, mag men zich in diervoegen eenigzins jehovah, den Wetgeever, en Insteller van den Mosaischen Offerdienst, vertegenwoordigen; bij god evenwel, het Hoogste Wezen, strijden zijne Rechtvaardigheid en Goedheid niet, doen zich deeze Deugden minder als oneindig, dan wel volmaakt voor, en vereenigen zij zich in den driemaal Heiligen tot één harmonisch geheel; zo dat Hij steeds uitschijne ‘als een zuiver licht, zonder eenige duisternis.’ (1 Joan. I:5)Ga naar voetnoot(*) Na zulk een lang verwijl ter bestrijding van gevoelens, die zich in wanbegrippen aangaande god, en op de verwarring gronden van den jehovah, met den Schepper; onderzoekt de Eerw. koopmansGa naar voetnoot(†), of ook de wettische Zoenofferhanden voorafschaduwend geweest zijn, en alzo Profeetische zinnebeelden waren, van een alles afdoend Zoenoffer van den Messias. Maar beweezen is het, dat men, in den staatkundigen zin, bij die verordeningen aan zulk eenen typus niet noodig heeft te denken: en in den zedelijken zin wierd getoond, dat geenerlei Zoenoffer van waarde is, om, in plaatze des schuldigen, te voldoen aan gods beleedigde Rechtvaardigheid. Daar evenwel erkend wordt, dat deeze Offerhanden, onder de Wet, voorkomen als een zoenmiddel, | |
[pagina 339]
| |
mag men vraagen, of zij, volgens een Godgeleerd begrip, in dien zin ook het Zoenoffer van den Messias hebben afgeschaduwd, dat is niet toevallig en zinnebeeldig, maar volgens gods bestel verordend waren tot Profeetische voorbeelden (typen) van dat Offer (den Antitypus). Hoe aanneemelijk zich deeze meening bij iemand voordoe, van de mogelijkheid tot de daadelijkheid valt geen besluit; en voorstanders dier leere zelve staan toe, dat men zich, die geheimzinnige beduidingen opspoorende, tegen de verleiding van een valsch vernuft en levendige verbeelding te hoeden heeft. Koopmans houdt zich alsnog in den toestand van eenen verstandigen Jood, nadenkende over de Wet en Profeeten; dus vindt hij ‘geenen grond, om het zinnebeeldige der Mosaische instellingen op zich zelve voorafschaduwend te achten.’ Die toespeeling op de toekomst heeft, naar zijnen dunk, iets overtolligs, daar andere onmiddelijke redenen voor dat zinnebeeldige der Offerhanden zich laaten aanwijzen, en haare bloote overeenkomst of gelijkheid met christus Dood geen bepaald oogmerk van voorafschaduwing insluit. Overeenkomst van beelden, ten grond gelegd voor Typologie, doet deeze uitloopen tot de buitenspoorigste onderstellingen. Zo ‘wordt de Arke noachs eene Voorafschaduwing van christus Kerk,’ enz. enz. Voorstanders van dit gevoelen, met naame de Eerw. van vloten, beweeren in het breede, ‘dat de ongenoegzaamheid der Zoenoffers ter voldoening aan gods Rechtvaardigheid haare kracht ontleenen moest van één door dezelve voorafgeschaduwd en meer volmaakt Offer;’ beweerende tevens, ‘dat daarop de geloovige Jood het oog vestigde, en daarin zijn troost vond.’ Intusschen, 'er is in het O.V. geen enkele wenk, die van de Offerhanden derwaarts heenen wijst; en moeielijk laat zich bovendien gissen, hoe een geloovig Israëliet in de Mosaische Zoenoffers het tegenbeeld ontwaaren mogt, die Priester en Offer in een persoon zijn zoude. - Maar laaten wij deeze spitsvindigheden in het stof der Schoolen, om met koopmans voort te gaan tot aangelegener zaaken in zijn IIde Deel.
(Het vervolg hierna.) |
|