| |
| |
| |
Redevoering, gehouden op den Avond van den Bededag, den 7 Maart 1804, in de Luthersche Kerk te Rotterdam, door Carel Philip Sander, Leeraar der Luthersche Gemeente aldaar, enz. enz. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon, 1804. In gr. 8vo. 39 bl.
Het is in de daad bedroevend en byna ongelooflyk, dat in de Stad Rotterdam, - van wegen de waakzaame zorg der Politie en goede administratie der Justitie anders met recht zo geroemd, - en dat niettegenstaande de openlyke, en waarschynlyk meermaalen herhaalde, waarschuwingen en poogingen, onder anderen ook, van den Leeraar sander, - de zedeloosheid en beestachtige wellust tot zulk eene verbaazende hoogte geklommen is, als wy hier in dit boekje leezen: zo dat wy groote vreeze hebben, dat men binnen kort het geëerd Publiek tegen deeze aanzienlyke Stad, als het groot en algemeen Hoerhuis der Bataafsche Republiek, zal moeten waarschuwen. Volgens het geen hier aangetekend wordt, kan men toch voor de Hoeren, die by nacht en ontyd over de Onderdeuren liggen, niet veilig over de straat gaan, zonder aangerand te worden; en, niettegenstaande zulk eene gemaklyke en overvloedige gelegenheid ter voldoening van den dierlyken lust, staan de jonge vrouwen op glad ys, en sander vermaande haar, op den jongstverloopenen Bededag, openlyk, om den hunkerenden hengst af te wyzen, gelyk hy vooral ook de jonge mannen wel ernstig opwekt om hunne jonge vrouwen te bewaaken. Overspel houden veele voor een stuk van welleevendheid. Sander zeide openlyk, en laat het nu ook drukken: ‘Eene zogenaamde galante Opvoeding, ontfangen ook de Kinderen van hen, die naauwlyks voor dezelve brood hebben, en zelfs hy, die met zyne handen, het voedzel voor zich en de zyne moet, en ter naauwer nood kan verdienen, en van de gunst zyner Medeburgeren leeven, kleedt zyn Kroost in eene zulke Pracht en Staat,
dat zy niet alleen met de Kinderen der aanzienelykste en rykste gelyk staan, maar hy ook duidelyk genoeg te kennen geeft, dat zyn oogmerk zy, zyne Zoons tot Lediggangers of Saletjonkers, en zyne Dochters voor hoeren op te kweeken.’ Hy zou 'er nog meer van kunnen
| |
| |
zeggen, maar hy durft niet, want zyne vyanden zouden Legio worden.
Wy meenen, dat het de Stad Rotterdam, de Stad zyner wooning, is, die deeze Leeraar hier bedoelt, als waarmede hy wel het meest bekend zal zyn, en waar de Hoeren hem zo lastig vallen (gelyk wy dat zo aanstonds met zyne eigene woorden hebben opgegeeven); en dit te meer, daar wy hem verzekeren kunnen, dat in veele andere Steden en Plaatsen van ons gewest, by alle te recht beklaagde losheid van zeden, toch nog geene redenen voorhanden zyn tot zodanige klachten, maar in tegendeel nog zo veel gevoel van eerbaare schaamte is overgebleeven, dat iemand, die zich veroorloofd had zulk eene taal van den Christlyken leerstoel te voeren, wel verzekerd kon zyn, nu voortaan geene enkele satzoenlyke Vrouw meer onder zyn gehoor te zien. Gelyk ook menig Man van Godsdienstig gevoel, hoezeer ook gedrukt door den last der Geldheffingen van den tegenwoordigen tyd, voorzeker niet van zich zou kunnen verkrygen, om die zogenoemde Godsdienstige vergadering by te woonen, waarin de Leeraar op zodanig eene wyze, als de Heer sander hier doet, verkoos te praaten van gewoone, buitengewoone, en overbuitengewoone uitgaven; van onzen plicht als Menschen, als Christenen en als Burgers; en na in het bezwaard gemoed het gevoel, dat men geen kans ziet langer een Eerlyke Man te blyven, opgewekt en versterkt te hebben, zyne Christlyke Toehoorers wegzendt eenvoudig met een ‘god help u!’ zonder eenige vermaaning, bemoediging, troost of bestier. ‘Arme Zielen! (zegt hy) ik heb medelyden met uwen toestand, want ook myn Hart word door deze Gedachten gefolterd, - God raade u! - Ik sta aan den Grenspaal van myn Amt.’ - Sander mag waarlyk wel eens nadenken, hoe hy zo iets in zyne betrekking als Mensch, als
Christen en als Burger, - en dat in eenen tyd, waarin de Burgerlyke Overheid, die deezen Bededag uitschreef, nog zo onlangs het verdubbeld vorderen van den Eed, om redenen die niet duister zyn, by gelegenheid eener Geldheffing noodig hield, - vooral ook voor God en zyn geweten zal kunnen verandwoorden.
Dan ons gevoel deed ons stilstaan by byzonderheden, en wy moesten toch niet vergeeten dat wy aan onze Leezers verslag van geheel de Leerreden en ons oordeel over dezelve schuldig zyn. ‘Exspectat judicium.’
| |
| |
daarmede konden wy alles afdoen. Jerem. LI:13 en 14 is de text. Het schynt den Leeraar niet in de gedachten gekomen te zyn, dat de overzetting van luther: ‘Gy, die aan groote wateren woondt, en groote schatten hebt, uw einde is gekomen, en uwe Gierigheid is uit. De heere Zebaoth heeft by zyne ziel gezwooren: Ik zal u met menschen vervullen, als waren het keevers: die zullen u een Liedje zingen;’ het schynt, zeggen wy, den Leeraar niet in de gedachten gekomen te zyn, dat deeze overzetting misschien wel niet geheel naauwkeurig zy; en echter loopt de verklaaring van den text tot de 28ste bladzyde. - De verklaaring! en dat op eenen Bededag! - De verdeeling der Redevoering is reeds zeer opmerklyk: 1) De bedreiging van Babels ondergang. 2) De ondergang zelf, of hoe hy zoude bewerkt worden. 3) Neêrland ter waarschuwing. In het eerste en tweede deel wordt Babel vry uitvoerig beschreeven, en krygen wy onderricht nopens de gewoonten, den zedelyken toestand van het volk, en deszelfs vroegere en laatere geschiedenis. In het Voorbericht, echter, verzoekt de Leeraar verschooning voor de onnaauwkeurigheid in het geschiedkundige vooral, alzo hy daar in gebruik moest maaken van de Berichten van andere. (Trouwens, men mogt anders meenen, dat hy dat alles had bygewoond en beleefd!) Hy spreekt toch van het een en ander met veel vertrouwen, en vergeet ook niet reeds nu vergelykingen en toepassingen op ons Vaderland te maaken: b.v. ‘Aan den vinger hadden zy den kostbaaren Ring, en hunne lighaamen zalfden zy geheel met welriekende wateren; welke gewoonte ook onze Jonkers en veele onzer hedendaagsche Vrouwen en jonge Dochters hebben
overgenomen.’ Veele merkwaardigheden tekent hy op, b.v. dat men den wyn daar Nectar noemde; - dat een Babylonisch tapyt in een spyskamer te Rome meer dan ƒ 50000 kostede; - dat cato te Rome van zyne voorouders eenen Babylonischen overrok erfde, dien hy verkocht, dewyl hy hem om zyne kostbaarheid niet durfde aantrekken. - Hy noemt ons de plaats, waar de Wilgen groeiden, aan welke de weggevoerde Jooden hunne harpen konden ophangen; en geeft ons meer soortgelyke belangryke en op eenen Bededag vooral zeer doelmaatige opmerkingen!! - Hoe naauwkeurig hy in het verklaaren van den text te werk gaat, moge het volgende staaltje bewyzen: ‘Uwe gierigheid is uit, of eigentlyk:
| |
| |
de Elleboogslengte, of de El, het maat van uwe Gierigheid of van uwe winsten en ongerechtigheid is gekomen. De Elleboogslengte, dat is, de lengte van den top des middensten Vingers tot aan den Elleboog,’ enz. - In het derde deel, waar boven met groote letters Toepassing gedrukt staat, wordt nu genoegzaam al het voorige overgenomen en op ons Land toegepast, - aangeweezen, of liever gezegd, dat wy in alles aan Babel gelyk zyn: b.v. ‘Ook ons Land ligt, en wy woonen aan groote Wateren. Ten Noorden en Westen grenssen wy aan de Noordzee,’ enz. Sander volgt den text, alles wat hy over den text gezegd had; vindt alles eveneens by ons, en zegt dat alles ook juist zo als het hem voor den mond kwam, gelyk de Leezer uit de opgegeevene staalen genoegzaam reeds heeft gezien. Van onze Overheden heeft hy intusschen zeer goede gedachten; deeze vergelykt hy althands met de Babylonische Vorsten en Grooten niet, maar zegt zelfs met zo veele woorden, ten bewyze dat hy hen in tegendeel voor geöefend in, en gehoorzaam aan, de lessen der H. Schrift houdt, (voor rechtzinnig derhalven in leer en praktyk): ‘Ik vertrouw, dat wanneer de hooge noodzakelykheid zulks niet eischte, onze Overheden ons niet met herhaalde of geduurig afwisselende Geldheffingen zouden drukken, als zeer wel weetende dat Salomon zegd: Spreuken XXX:33. Wie de Neus te hard snuit, dwingd 'er Bloed uit; doch, daar de Nood dreigd, zwygen de Wetten.’ De Kevers in Nederland noemt hy niet duidlyk, en van het Liedje, dat men ons zingt, komt alles, wat hy zegt, hier op neêr: ‘Het is niet te gelooven, hoe wy in Buitenlandsche
Geschriften worden ten toon gesteld, en hoe men met ons den Spot dryft.’
Het slot der Leerreden werd misschien reeds in vroegere dagen opzetlyk vervaardigd om by iedere Biddagsleerreden en by elken text gebruikt te worden; het is eene bloote opgave van 5 byzonderheden: 1) Erkentenis van zonden; naamelyk ondankbaarheid voor, misbruik van, zegeningen, en alle overige zonden; 2) smeeking tot God, om vergeeving, afwending van plaagen, en vernieuwd genot; 3) belofte van betering; 4) het houden van zodanige belofte; 5) en eindlyk de verzekering dat God als dan voortaan met ons en ons Land zal zyn. Dit alles bedraagt omtrend ééne bladzyde, waarop het
| |
| |
juist twintigmaal gedrukt enz. genoegzaame gelegenheid overlaat tot jaarlyksche afwisseling.
By het leezen en herleezen van deze Redevoering kwam het ons voor, dat Ds. sander zich, wat zyn persoon betreft, ten onrechte beklaagen zou over eene al te geringe bezoldiging, als Leeraar van den Godsdienst: ‘Veel liever zou men den Leeraar van het Euangelium laaten verhongeren, dan dat men hem by een ontoereikend Inkomen ondersteunde;’ - indien althands zyne gewoone Leerredenen, die hy niet gewoon is te schryven, niet beter zyn dan die, welke thands voor ons ligt; want hoe gering zyn Tractement ook weezen mogt, het zal toch meer dan den halven stuiver voor iedere Predikatie beloopen, welken wy zodanige stukken, in gemoede, nog naauwlyks waardig zouden rekenen; en dan doet het ook den goeden smaak onzer Rotterdamsche Landgenooten waarlyk geen oneer aan, dat ‘de Godshuizen’ (waar hy prediken moet) ‘zomtyds ledig staan, terwyl de Tooneelspellen van de opeengepakte menigte dreigen te bersten; - en dat men veel liever met grof geld het vermaak van den Schouwburg koopt, en daar uuren lang doorbrengt, dan dat men één of twee uur in het Godshuis is, daar men voor éénen duit kan klaar raaken.’ Hier over beklaagt hy zich echter; alsmede: dat men in den Schouwburg de herhaaling van een of ander Stuk niet zelden begeert, ‘terwyl men het den Prediker van Gods Woord kwalyk neemd, wanneer hy zyne Redevoeringen, zo als men zich uitdrukt, opwarmd.’ - Zodanig eene REdevoering éénmaal ten einde toe te moeten aanhooren, en dat wel met een ernstig gelaat, zo als dat in de Kerk toch voegt, zou waarlyk ook voor ons meer dan genoeg zyn. |
|