| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Proeve over de dwaalingen uit vriendschap gebooren.
(Naar het Engelsch.)
In amore insunt haec omnia.
Eer de Zedekunde der Christlyke Openbaaringe in de wereld verscheen, waren de Deugden van de verstandigste en geleerdste Wysgeeren, hoe zeer ook opgehemeld door de kragt hunner verbeeldinge, met elkander onbestaanbaar.
Van deeze onbestaanbaarheid verschaft de Vriendschap een voorbeeld, onzer opmerkinge niet geheel onwaardig. Zy vormden zeker, ten aanziene van dit Onderwerp, veel verheevener denkbeelden, dan de hedendaagschen, in goeden ernst, omhelzen, en die, indien ze, heden ten dage, nog ergens bestaan, enkel gevonden worden in de uitboezemingen van Sentimenteele Schryveren. Zy gingen zelfs zo verre, dat zy niet alleen in twyfel trokken, of men de Regtvaardigheid aan de Vriendschap mogt oposteren, maar zelfs stellig beweerden, dat zulks behoorde te geschieden.
Cicero pleit, in de zamenspraak met laelius, voor deeze stelling, met al de welspreekenheid en redeskragt van zyn opgeklaard verstand. Een der beroemdste Wyzen van Griekenland toonde, door zyne daaden, van het zelfde gevoelen te zyn, schoon, op zyn doodbedde, hem deswegen eenige twyfel bekroop. Diogenes laertius vermeldt van chilo, dat hy zo regtvaardig was in zyne bedryven, dat hy, in zynen hoogen ouderdom, bekende, nimmer iets gedaan te hebben, strydig met het Geweeten van een opregt Man:
| |
| |
alleen twyfelde hy aan ééne daad. Wanneer zyn leeven ten einde spoedde, voegde hy zyne hem omringende Vrienden toe: ‘Myne woorden en daaden zyn, in den loop myns langen leevens, meest alle zodanig geweest, dat ik deswegen geen berouw behoef te hebben; 't geen gy misschien weet, dat waarheid is Zelfs, op dit oogenblik, ben ik verzekerd, dat ik nimmer iets deed, welks herdenking my onrust baart, uitgenomen ééne daad, van welke ik onzeker ben, of dezelve regt dan onregt ware. Ik zat eens, nevens twee anderen, als Regter, om te vonnissen over het Leeven van een Vriend. De Wet luidde in zulker voege, dat hy noodwendig moest veroordeeld worden: zo dat hy, buiten tegenspraak, zyn leeven moest verliezen, of ik de Wet kreuken. Naa veel raadpleegens by my zelven, begreep ik een zeer schadeloos redmiddel uit deeze myne verlegenheid gevonden te hebben. Stilzwygend veroordeelde ik hem by my zelven, maar haalde de andere Regters tot de vryspraake myns Vriends over. Die daad baart my thans eenige ongerustheid, dewyl ik vrees dat het niet vry te spreeken is van trouwloosheid en misdryf, anderen over te haalen om een vonnis te vellen, strydig met myn eigen oordeel.’
Dit is één voorbeeld uit duizenden, welke zouden kunnen aangevoerd worden, om de onbestaanbaarheid en onvolkomenheid van de Zedekunde der Ouden te bewyzen. In het gemelde geval zagen wy een van de bekwaamsten der Grieksche Wyzen dubbende of eene daad van onregt en openbaare trouwloosheid kwaad was; en twyfelende over een vraagstuk, 't welk een kind in de Zedekunde thans, zonder één oogenblik in twyfel te hangen, kan beslissen. De waarheid der zaake is, dat de Ouden de Vriendschap, en zekere maatschappyelyke genegenheden, in een zeer verheeven licht beschouwden, en niet bedagten, dat de waare Deugd niet gehengt, de eene goede daad, ten koste van eene andere, te doen. De Ouden waren onkundig van de waare drangredenen tot Deugd, de Vreeze gods en de Hoop der Onsterflykheid: en wy mogen, overzulks, veeleer behaagen scheppen in het goede, 't welk wy by hun aantreffen, dan ons verwonderen, dat zy zo dikwyls gebrekkig en ongeregeld waren in een Stelzel,
| |
| |
't welk nimmer volkomenheid kreeg vóór de verkondiging van den Christlyken Godsdienst.
Dan het is een Vraagstuk, der overweeginge waardig van ons, die tyden van grooter licht in de Zedekunde beleeven, of de Vriendschap onder ons niet misbruikt wordt op de wyze der Ouden, of, met andere woorden, of wy niet dikwyls Vriendschapshalven tot dezelfde of soortgelyke dwaalingen vervallen?
Welke waardye wy ook aan de Vriendschap hegten, altoos behooren wy te bedenken, dat op ons verbindende verpligtingen rusten van eene hoogere soort; dat, by voorbeeld, geene weezenlyke of by ons gevormde begrippen van Vriendschap dien invloed behooren gegeeven te worden, dat zy de gewigtiger eischen van Regtvaardigheid en Waarheid verkorten. - In de daad, ik vrees, dat, indien wy het onderwerp uit dit gezigtpunt beschouwen, wy ons genoodzaakt zullen vinden om veele bedryven onzes leevens te veroordeelen - en met meer strengheids te wraaken, dan het regtmaatig zou weezen te gebruiken omtrent de Ouden, welke die kundigheid niet bezaten van de waare bronnen en beweegredenen van zedelyke bedryven, welke wy bezitten. Het onderscheid tusschen hun en ons is een stuk van ernstige overweeging, en, in zommige opzigten, voor ons vernederend. - Een Landman, die slegts genoeg van de Voorschriften der Euangelieleere weet, om dezelve zich herinnerende te passe te brengen, is een beter Zedekundige dan zeno of diogenes, wiens ongebondenheid men zich, zonder afschrik, niet kan herinneren - dan lycurgus, die het pleegen van Diefstal tot een gedeelte der Opvoeding maakte - dan plato, aristoteles of de cato's, die allen hunne zwakheden en ondeugden hadden. - Maar of de Geleerden, de Beschaafden, de Ryken onder ons op een voorrang boven de gemelde Heidenen kunnen roemen, is eene andere zaak.
Hedendaagsche Schryvers, die het sterkst voor de Vriendschap gepleit hebben, vormden zich deswegen, zo ik denk, regtmaatiger denkbeelden. Zy merken als het hoogste toppunt van Vriendschap aan, dat wy ons eigen voordeel en belang aan dat van onzen Vriend opofferen; als mede, dat, naar maate van de grootte en de veelvuldigheid dier opofferingen, de maate onzer Vriendschap moet gerekend worden. - Dan niemand
| |
| |
hunner heeft, zo verre ik weet, immer beweerd, dat eenig zedelyk beginzel mag of moet opgeofferd worden om een' Vriend ten dienste te staan: integendeel heeft de tweestryd tusschen Vriendschap of Liefde en Pligt den grondslag uitgemaakt van de meeste en beste Schriften, onder den naam van Zedelyke Romans bekend. Het is een stryd, om welken te stryden weinigen bekwaam zyn; maar de overwinning wordt zo hoog geroemd, en de zegepraal is zo schitterend, dat geen mensch berouwen zal, ten einde toe, in dit strydperk volstreeden te hebben.
Nogthans is het zeer te bejammeren, dat 'er veel kwaads en bederfs opwelt uit het verkeerd begrip van Vriendschap, waar over ik in deeze Proeve handel. Listige Menschen hebben, wanneer zy een gewigtig oogmerk wenschen te bereiken, de toevlugt genomen tot middelen, welke voor een' tyd Vriendschap baaren. De duurzaamheid van dezelve is kortstondig, doch lang genoeg voor hun doel. Zy poogen de zodanigen, van welken zy voordeelen verwagten, dankerkentenisse in te boezemen; en Dankbaarheid is een tak van Vriendschap. Men kan het oog op geene Volksverkiezing vestigen, zonder voorbeelden van deezen aart te ontmoeten. Ik bedoel, dit schryvende, geen Menschen, die hunne stem geeven voor een bepaalde som, te hunner omkoopinge besteed, (het zou waarlyk te veel weezen, dit Dankbaarheid of Vriendschap te noemen; het is, ten minsten genomen, een zeer slegt soort van gunstkoop;) maar ik heb het oog op Menschen, die, eenig gunstbetoon ontvangen hebbende, welk hunne eerlyke harten voor eene verpligting houden, verre boven geldzugtige inzigten verheeven, uit dien hoofde overgehaald worden, om strydig met hun verstand, strydig met hun geweeten, te handelen, op dat zy met den naam van ondankbaaren niet mogen bestempeld worden. - Een voorbeeld, zo algemeen, zou misschien niet meldenswaardig geweest zyn, indien het niet ware, dat veelen, van gezond verstand en geen slegte beginzelen, dikwyls uitvaaren tegen de laage ondank baarheid van een' Man, die volgens zyn geweeten te werk gaat, en alle verpligtingen, uit anderen hoofde herkomstig, versmaadt. In de daad, wanneer Zedebederf als 't ware een stelzel wordt, en algemeen onder de menschen de overhand krygt, grypt 'er eene ver- | |
| |
harding plaats tegen de indrukken van het waare onderscheid tusschen Deugd en Ondeugd, en alles geraakt in de volstrektste verwarrin.
Het is in de Zedekunde van de hoogste aangelegenheid, tot de eerste beginzelen te rug te keeren. Te midden van de drukte en woelingen der wereld, zyn wy als genoodzaakt veele zaaken in haast te doen; schielyk opkomende bezigheden roepen om vaardige volvoering; en indien wy nimmer denken, kunnen wy nooit weldoen. 't Is uit hoofde van gebrek hier aan, dat het terugzigt op volvoerde bedryven lastig wordt, en dat de laatste leevensdagen van groote Mannen menigwerf zo elendig geweest zyn.
De beginzels van Zedelykheid zyn weinig en eenvoudig. Ten aanziene van het onderwerp, 't welk ik in deezen behandel, kan niets sterker in 't oog vallen, dan dat Regtvaardigheid meer moet gelden dan Vriendschap; en zal dit der Vriendschappe geen nadeel toebrengen, de warmte daar van niet doen verkoelen, derzelver werking niet stremmen. Maar hy, die een misdryf pleegt, door Vriendschap tot hetzelve aangezet, zal ongetwyfeld bevinden, dat hy het elendigst mogelyk redmiddel gekoozen hebbe om zyn Vriend te behouden, en het eerste om diens Vriendschap te verliezen. De regtmaatige opofferingen, door Vriendschap gedaan, zyn loflyk en gedenkwaardig: wy kunnen dezelve niet vergeeten, schoon wy zulks wilden doen; maar een misdaad, onder den dekmantel van Vriendschap gepleegd, moet, gelyk alle misdaaden, oneer en schande worden, naar gelange dezelve meer bekendheids kryge.
De meeste van de dwaalingen der Vriendschap ontstaan uit vreesagtigheid. Wy schroomen opregt en regtvaardig te weezen, dewyl wy daar door onzen Vriend zouden kunnen derven, of uit eene onbekwaamheid om onze opregtheid en regtvaardigheid voor hem zo kennelyk te maaken als die voor onszelven is. Vast gaat het, dat 'er veel kieschheids vereischt wordt, om iemands geaartheid, naar eisch, te behandelen; dewyl het zeker is, dat ongelykheid van geaartheden, schielyk ontbrandende toorn, en ras geraakte kwalykneemenheid, der Vriendschappe hoogst nadeelig kunnen weezen. - Of eene Vriendschap, verbroken uit oorzaaken, die met de daad zo beuzelagtig zyn, bewaarenswaardig zy, is een Vraagstuk, 't welk alleen beantwoord kan worden
| |
| |
door een naauwkeurig opmerker van zulk een byzonder geval. - Eene Vriendschap, die zo ligt gestoord wordt, moet zeer zwak weezen: dan nogthans begaat men eene zeer aanmerkelyke dwaaling, wanneer men, ter zaake van eenige Vriendschap, de bewustheid van opregt gehandeld te hebben opoffert. En zal dit onveranderlyk het geval weezen, waar de beweegreden tot de Vriendschap bestaat in die Dankbaarheid, welke haar beginzel alleen vindt in belang, en die verwagtingen van verder voordeel, welke wy denken niet beter te kunnen verzekeren, dan door de zwakheden van onzen Vriend te vleijen, of hem behulpzaam te weezen in het pleegen zyner misdryven.
Uit den overheerschenden invloed van verkeerd gevormde denkbeelden over Vriendschap en Dankbaarheid spruit ongetwyfeld voort, dat de Zedelykheid, over het algemeen, veelerwegen gekwetst wordt, en dat Lieden van de laagere rangen in de Maatschappy, de Gemeene Man, gelyk men ze noemt, losbandig worden in het betragten van hunnen pligt.
Om dit aangroeiend bederf te keer te gaan, vertoont zich nu en dan eene daar tegen overgestelde Deugd, die ten minsten den mondlyken lof en bewondering des Menschdoms wegdraagt; men noemt dezelve Onafhangelykheid. Dit woord was, in den zin, in welken wy 't zelve bezigen, by de Ouden niet bekend; noch de Grieken, noch de Romeinen, hebben een woord, om het denkbeeld, 't geen wy 'er thans aan hegten, uit te drukken. Horatius, 't is waar, schildert zulk een Character, met algemeene trekken, in twee zyner Lierzangen; in dat, 't welk aanvangt, Integer vitae, &c. en dat, 't geen begint, Justum & tenacem propositae virum, &c.
Het woord Onafhangelykheid, in den by ons gebruiklyken zin, dient om uit te drukken het Character van eenen Man, die geene bedenking van aardsch belang toelaat, in éénig geval, tusschen hem en zynen pligt te komen. Doorgaande wordt het in een bepaalder zin gebezigd, en tot het staatkundige betrekkelyk gemaakt. Dat dit eene Deugd is in hem, die overeenkomstig daar mede handelt, eene Deugd, welke hem tot groote eere strekt, blykt ten vollen uit de hoogagting, die de slegtsten onder de Menschen niet durven weigeren aan zulk een Character. Maar, dat die Deugd schaars ge- | |
| |
vonden wordt - dat weinigen zich bevlytigen om in eenen dus onafhangelyken stand te komen - dat weinigen verstands genoeg bezitten om 'er mede te vrede te zyn - dat weinigen der verzoekinge, om 'er uit te vervallen, overwinnenden wederstand kunnen bieden, is eene bedroevende waarheid. Was dit het geval niet, wy zouden ons niet aangedaan vinden met die staarende verwondering, welke ons nu bevangt, op het zien van de weinige voorbeelden der waare Onafhangelykheid.
Men mag ten aanziene van deeze zo wel als van alle andere Deugden, om derzelver grootheid met den naam van Heldendeugden bestempeld, aanmerken, dat zy nimmer stryden met het warm gevoel van Maatschappylyke toegenegenheid; in tegendeel, zy verheffen, zy zuiveren de Vriendschap: want waar kunnen zy verondersteld worden te huisvesten, in volkomenheid te huisvesten, dan in eene ziel, onwrikbaar pal staande in alles wat waarheid en regtvaardigheid betreft, en verre verheeven om gezwaaid te worden door de laage beweegredenen van baatzugt en zelfzoekenheid?
Indien wy de Zedelyke hoedanigheden in derzelver eigenlyke orde beschouwen, dat Regtvaardigheid en Waarheid de eerste en gewigtigste van alle zyn, en dat zy de aandoeningen bestuuren en regelen, zal het zich voor ons oog niet verbergen, dat de Dwaalingen der Vriendschap veelvuldig zyn en gevaarlyk, als mede dat eene niet onderscheidende verknogtheid, niet gegrond op Regtvaardigheid, vergezeld moet gaan met de teleurstellende gemelykheid der grilligheid, en het onverwagt jammer van veelvuldig onheil.
|
|