Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, door E.M. Engelberts. IVde en laatste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 469 bl.Tot onze Letteroefeningen voor den Jaare 1791, bl. 438, moeten wy te rug slaan, om het verslag van het Derde Deel des opgemelden Werks te vinden, toen in den voorgaanden jaare in 't licht gezonden. Nimmer behoorde de Eerw. engelberts onder de Schryvers gerangschikt te worden, wier Werken, door derzelver kort opeenvolgende uitgave, verbaasden; meerder spoeds heeft men zelden, zo immer, van klimmende jaaren te wagten: en dit bovenmaatig lang verwyl deedt ons te meermaalen, de drie voorgaande Deelen, in onze Boekenkas, de Vaderlandsche Geschiedenissen betreffende, ziende, aan de voltooijing wanhoopen. Gelukkig vinden wy deeze onaangenaame gedagten ongegrond, en zien met genoegen dit belangryk Werk voltooid. In het Voorberigt geeft de Schryver de reden van deeze Vertraaging op. By het verneemen van dezelve konden wy niet nalaaten ons te verwonderen, dat hy | |
[pagina 420]
| |
nog zo weinig verre gevorderd was, althans in het vervaardigen voor de Drukpersse, (want zeker is een en ander gedeelte deezes Deels, wat het opstellen betreft, van eene vroegere dagtekening,) toen het Engelsch en Russisch Krygsgeweld het oude Noord-Holland bestormde, en de Stad Hoorn, voor eene wyl, vermeesterde. Eene omstandigheid, die, met andere daar by komende, vertraaging aan de Uitgave toebragt, en oorzaak was van eene veel grooter menigte Drukfeilen, dan men anders in een Werk van die aangelegenheid aantreft, en waarvan de Schryver een breede lyst, met wederzin, ter hand stelt; waarby wy, op verzoek van zyn Eerw., nog de volgende voegen, die in het Derde Deel, bl. 388, reg. 1, voorkomt; alwaar staat, in het vyfhonderd-, moet weezen, zevenhonderd-vyf-en-dertigste Jaar. Wy zullen niet herhaalen, wat wy voorheen, tot welverdienden lof deezes Werks, gezegd hebben; een lof, dien het tegenwoordig Deel niet min dan de voorgaande verdient, en zo veel te meer, daar de Eerw. engelberts in verscheide opzigten toont zyn eigen Verbeteraar te weezen. ‘De Leezer,’ schryft hy, ‘zal zich niet moeten bevreemden, wanneer hy by eenen Schryver van gevorderden ouderdom, waar in het geheugen van tyd tot tyd vermindert, in een Werk, dat zo lang onder weg geweest is, eene enkele herhaaling aantreft, veel min, wanneer hy eene zaak, die bedenkelyk is, op eene andere wyze vindt voorgesteld. Men leert toch by den dag. Zo zal hy van den aandrang tot het Huwelyk van augustus, waar van in het laatste van het voorgaande Deel gesproken was, een nader en breeder verslag vinden in 't voorste van dit Deel. Dan deeze zaak, die altoos by my van het grootste belang gerekend is, kon wel eene nadere herinnering veelen. Het duister stuk van den Tempel van tanfana vindt gy ook hier in een ander licht geplaatst.’ In voorgaande Deelen, als mede in het tegenwoordige, komen zeer veele uitgebreide Inlassingen van Romeinsche Gebeurtenissen, waaromtrent de Schryver niet weet, of hy verschooninge moet vraagen. In de daad, ze zyn ons zomwylen, hoe schoon en ophelderend ook, voor den aart des Werks te lang voorgekomen: men verliest de Batavieren te zeer uit het ooge; men denkt 'er niet om, als men, by voorbeeld, het schoon uitge- | |
[pagina 421]
| |
werkt Characterbeeld van augustus gemaald vindt. Te meermaalen ook maakt hy in den loop der Zamenspraaken, als de uitweiding wat breed wordt, des eene verschooning. Over 't algemeen zegt hy 'er dit van in zyn Voorberigt: ‘Ik heb daar door, even als tacitus, de zeden der oude Germaanen te meer doen afsteeken; de tydvakken, waar in niets of weinig van de Batavieren te zeggen was, aangevuld; door verandering van stof de leeslust zoeken op te wekken, en egter niet verzuimd, alles van de Batavieren te vermelden, wat de aantekening waardig was.’ Over gemis van dit laatste zal geen Leezer van eenige kunde klaagen, schoon hy liever by de Batavieren bepaalder zou hebben willen blyven. Gaarne hebben wy daarom vertoefd by de Drie-en-twintigste Zamenspraak, welke den Schryver ongelooflyk veel moeite en nazoeken gekost heeft. Eene aangewende moeite, waaromtrent hy verklaart te dugten, ‘dat dezelve by veele Leezers, welke op Vaderlandsche Oudheden als eene dorre liefhebbery nederzien, weinig genoegen baaren zal, en oorzaak is, dat myn Aloude Staat, zo veel ik weet, minder geleezen is, dan myne Bespiegelingen, een Werk van vroeger jaaren en minder belang: men wil ongaarn een boek leezen, dat inspanning vordert.’ Wy laaten deeze waardeering van eigen Werk voor 's Schryvers rekening, hoewel zeker de bevallige Schoonheden der Natuur, in de Jaarsaisoenen, zeer eigenaartig veel meer en algemeener moeten uitlokken, dan de Oudheden met den roest des tyds overtoogen. De Hoofdinhoud van deeze Zamenspraak, by ons verre de belangrykste, en meest beantwoordende aan den Tytel, vinden wy dus opgegeeven: ‘De Romeinen brengen zeer groote veranderingen in deeze Gewesten te wege. Hunne uitgestrekte heerschappy en onophoudelyke veroveringen hebben zo wel haar nut als nadeel toegebragt, door de bestuuring der Voorzienigheid. Of de landbouw, koophandel, scheepvaart, visscheryen en handwerken, hier aan haare verbetering of eerste grondlegging niet te danken hebben? Drusus en germanicus met zyne agrippina hebben hier het meest toe gedaan. Verscheide Burgten en andere Gebouwen van tyd tot tyd gestigt. Overblyfzels van eenige oude gebouwen te Domburg, Brittenburg, Voorburg, Roomburg, Alphen, Wiltenburg, Nymegen en andere plaat- | |
[pagina 422]
| |
zen. Oudheden en Gedenkpenningen daar van tyd tot tyd gevonden. Byzonderheden van het Huis te Britten, en het Praetorium van Agrippina. Het Herba Brittannica nagespoord en beschreeven. Romeinsche Schoolen. In hoe verre dit invloed op de Zeden en Godsdienst der Batavieren gehad heeft.’ Te veel overneemenswaardigs vinden wy hier, om 'er mede te beginnen: alleen willen wy onze Leezers niet onkundig laaten, dat de Eerw. engelberts zich den arbeid van den geleerden cannegieter, uit onuitgegeeven Brieven, ten nutte gemaakt, en daardoor de Reiskaarten van peutinger, waarvan 'er eene afbeelding bygevoegd is, veel ophelderings bygezet heeft, en op het geleide daarvan de oude Overblyfzels toelicht. Iets plaatzen wy, in 't algemeen, van die oude Gebouwen, wat derzelver stoffe en maakzel betreft; doch alles by verkorting. ‘De Romeinen waren de Architecten, de metzelaars en timmerlui. Zy voerden hunne konstenaars en handwerkslieden niet te vergeefsch met zich. - De Romeinsche Krygsknegten waren, met behulp van zulken, die tot den legertros behoorden, de eerste Steenbakkers. De Soldaaten waren veeltyds gewoon, by het vormen van de steenen, die zy vervaardigden, de merken van hunne Legioenen, waar toe zy behoorden, en de landen, waar in zy guarnizoen hielden, in te drukken en te bakken, en van die steenen zyn 'er, niettegenstaande de langheid van tyd, nog verscheide overgebleeven. De stoffen hadden zy toen in dezelfde gronden en dezelfde rivieren, welke nu nog de kley voor onze steen- en pannebakkeryen opleveren en toen eerst ontgind wierden. Tot het oprigten van ovens, en het gereed maaken van steenen, wordt weinig omslag vereischt. Men weet zich hier mee in Overyssel, en elders, zeer schielyk en met kleine moeite een genoegzaamen voorraad aan te schaffen, als men die tot bouwen noodig heeft. Gehouwe steenen konden de Romeinen uit Braband en het land der Tubanten aanvoeren, zo zy die begeerden. Maar zy hadden die minder noodig, niet alleen, om dat hunne gebouwen meer tot noodzaaklykheid, dan tot pragt waren, maar om dat ons land toen eene groote menigte van Duif- of Tufsteen opgeleverd heeft, het geen men uit overoude gebouwen en gedenktekenen, welke daar van gemaakt zyn, kan besluiten.’ | |
[pagina 423]
| |
Op de aanmerking dat de Romeinsche Krygsknegt veel ledigen tyd moet gehad hebben, hooren wy dit antwoord: ‘Dat hadden zy niet, en dit hebben onze Krygslieden, wanneer zy in bezetting liggen, veel te veel. De Romeinen waren daar door aan den arbeid en fatigues gewoon, onze Krygslieden raaken schielyk afgemat en ziek, om dat zy 'er niet aan gewoon zyn, wanneer men hen sterk moet aanzetten. Zy hadden daarenboven geen reden, gelyk onze arbeidslui, om het werk te rekken, en konden 'er vaardig mee voortgaan. Behalven dat zy hunne steenen veel grooter maakten, hadden zy de gewoonte, by het ophaalen van zwaare muuren, dezelve aan de binnen- en buitenzyden wel gelyk te maaken; maar tusschen beiden smeeten zy allerlei steenbrokken, flinten, schulpen, enz. schikten die een weinig, en gooten de holligheden vol met ongebluschte kalk, welke het binnenste en buitenste aaneensmolt, en 'er zulk een vast lichaam van maakte, dat het als in een steen scheen veranderd te zyn.’ Wegens de veelvuldigheid van Duifsteen in ons Land, geeft engelberts, op het spoor van paludanus, beligt; en wordt, door alles wat daaromtrent reeds aangemerkt is, ‘versterkt in het denkbeeld, dat onze kusten zich tot de bank Breeveertien in de Noordzee hebben uitgestrekt. Het was ondertusschen wel der moeite waard, hieromtrent nadere naspooringen te doen, en ook die van de Heeren st. simon en paludanus verder voort te zetten; al weet men nog niet, door wie die muuren of wegen aangelegd zyn.’ Opmerkelyk kwam ons het slot eener aantekening, de Hunneschanssen betreffende, voor. Men weet hoe zeer des getwist is; het van 't zyne verschillend gevoelen uit cannegieter's onuitgegeevene Brieven opgegeeven hebbende, vervolgt de Schryver: ‘Dan hoe kunnen de naamen met den tyd veranderen! Cannegieter schryft zelfs in den laatsten Brief: “Zouden die schanssen ook tegen de Hunnen, door de Inwooners, opgeworpen zyn, en dus zoo veel als Hudeschanssen betekenen.”’ Geheime bergplaatzen worden ‘in het Graafschap Zutphen Huden genaamd. Een Hospes daaromtrend kende den naam van Hunneschans niet; maar by de Boeren werd het Geburgte genaamd;’ - 't geen wel strookt met het slot eener | |
[pagina 424]
| |
voorheen aangetoogene plaats uit een dier Brieven van cannegieter, waar deeze, de uitgestrektheid van de Hunneschans by Harderwyk, in de woeste heide, midden op de Veluwe, opgegeeven hebbende, laat volgen: ‘In deeze ruimte konden niet veel Hunnen, maar misschien hebben zy daar hunne Vrouwen, Kinderen en Bagage bewaard.’ Zeer breed is onze Schryver over Nymegen en de Oudheden daar gevonden, en byzonder over het Valkenhof. Op de aanmerking, hoe jammer is het, dat men in deezen tyd heeft kunnen besluiten om het te sloopen! gaat hy voort: ‘Van het oudste, dat men den Romeinen toeschryft, want het andere is waarschynlyk niet ouder dan de tyd van carel de groote, is nog iets staande gebleeven; maar voor 't overige schynt in deeze dagen de oude gebouwen een algemeene ondergang aangekondigd, dat waarlyk te besammeren is, wat hier van ook de oorzaak mag zyn. De gedenkstukken der oudheid dienden toch aan geen klein en kortduurend voordeel opgeofferd; zy hinderen niemand, al wil men ze als gedenktekenen van overheersching aanmerken. Zy geeven eene grootsheid aan het landschap, en de eenigste gelegenheid op onzen vlakken bodem voor den Schilder, om het anticque in zyne tafereelen te brengen. - Het eenvoudig Drenthe handelde beter, wanneer het de laage, de eenzelvige Hunnebedden als oude Heiligdommen wilde geëerbiedigd hebben.’ Naa een verslag van de daar gevondene Oudheden, en hoe men met dezelve gehandeld hebbe, van de veelvuldige verzuimenissen deswegen, komt hy, als een Oudheidsminnaar, weder tot het sloopen van het Valkenhof, en beantwoordt de vraag, hoe men daar toe heeft kunnen besluiten? in deezer voege. - ‘'Er heerscht somtyds een geest van verwoesting van al wat oud, grootsch en aanzienlyk is: of dit zoo zyn moet, om de aarde niet met zaaken van die natuur te overlaaden, en plaats voor nieuwe in te ruimen, laat ik daar. Die geest heeft ten minsten in Frankryk geheerscht, waar de Hunnen van deezen tydGa naar voetnoot(*), maar | |
[pagina 425]
| |
in hun eigen land, al wat ter gedagtenis strekte van Adelyke en Vorstlyke overheersching in veele fraaije gebouwen - schoone gedenkstukken en beeldhouwwerken, zoo veel mogelyk, heeft uitgeroeid. Of hier heimlyk dit beginzel werkte, weet ik niet, 'er was ten minsten geene noodzaake toe in een land, waar in men, door binnenlandsche en buitenlandsche krygen, meer dan te veel van de gedenkstukken der oudheid beroofd is. Men gebruikte een ander voorwendzel; ik zal het u mededeelen. Het Fransch geschut had onder anderen den Burg of het Valkenhof beschadigd: men gaf voor, dat de sommen, welke tot herstelling vereischt wierden, de Domeinkas te veel zouden ontblooten; daarentegen kon dezelve merkelyk aangevuld worden, wanneer men dit gevaarte sloopte, en de onmeetlyke hoeveelheid van Duifsteen tot geld maakte. - Indien Gelderland, zoo wel als het gedrukte Holland, in verpligting was geweest terstond eene buitengewoone heffing te doen, had men eenigen schyn; maar dit was, zo veel ik weet, toen het geval niet in een land, dat zoo weinig, in vergelyking van het laatste, bezwaard was. Dan dit lokaas was te sterk. Een dubbel voordeel, in gevalle van verkoop, besliste terstond, en het vonnis van eeuwige vernietiging wierd met meerderheid van stemmen geveld, niettegenstaande het billyk protest van de Stad Nymegen - van het Ryk en tusschen Maas en Waal. Maar wat kon dit protest, helpen, daar baatzugt, en misschien ook afgunst, dat Nymegen met zulk een onvergelyklyk stuk van oudheid prykte, tegen hen instemden. Het kon niet meer gelden dan negentigduizend en vierhonderd guldens. Het Kwartier van Zutphen, dat zich, met anderen, waarschynlyk tonnen gouds had voorgesteld, wilde in den toeslag niet besluiten. De afgevaardigden van de Stad en het Ryk van Nymegen met de hunnen wilden 'er in komen, indien de zogenaamde Reuzentoren, waar men de merken van de Ryks- en Land-dagen, door de Frankische Koningen en Keizeren daar | |
[pagina 426]
| |
gehouden, nog duidelyk zien kon, en de twee Romeinsche Kapellen met de hofpoort, voor welke de lyfstraffen gewoonlyk wierden uitgeoefend, en de schilderagtige ruïnen der ringmuuren, die geen onderhoud behoefden, voor de beminnaars van Vaderlandsche Oudheden en van de tekenkunst, in hun geheel en buiten den toeslag mogten blyven. Het Kwartier van Veluwe, waar van Arnhem de hoofdstad is, de mededingster van Nymegen, gelyk doorgaans twee naast by elkander liggende Steden, was dit te veel afgestaan, en kon alleen besluiten tot het terrein, en één of zo mogelyk twee der Romeinsche Kapellen, en dit werd gevolgd, en in Herfstmaand van 1797 was het werk, tot oneer van die het zoo ver gebragt hadden, afgedaan. De tyd, welken zy hier aan hebben doorgebragt, en de handen, die 'er na den toeslag by aanhoudenheid aan werkten, van honderd tot honderd - vyftig man, bewyzen, dat hier in de daad eene onmeetlyke massa van Duifsteen voorhanden was, en dit gebouw zulk eene vastheid had, dat het nog eeuwen lang den tyd had kunnen verduuren. Zoo behoudt de Stad nog de twee Heidensche Kapellen, zoo als zy doorgaans genoemd worden, en het Terrein tot een wandelplaats.’ Veelmaalen ontmoet onze Vaderlandsche Schryver gelegenheid om een blik op den tegenwoordigen tyd te slaan, niet altoos zo ongunstig als in het opgemelde geval; by voorbeeld, van het aanleggen der Dyken en het graaven van Kanaalen door drusus spreekende, schryft hy het tegenhouden daarvan toe aan het opzien tegen de kosten, en veelal het eigenbelang van Steden en Gewesten, ja zelfs van byzondere Persoonen; en laat 'er op volgen: ‘Wanneer de Eenheid en Onverdeelbaarheid van onze Gewesten eens in werking gebragt, en alle byzonder belang, dat het algemeene welzyn van het Vaderland nadeelig is, den bodem ingeslaagen wordt: - wanneer eene heilzaame en algemeene vrede ons gelegenheid geeft aan het herstel van onze zaaken te denken, dan zal dit een der eerste voorwerpen van onze overweeging moeten zynGa naar voetnoot(*). In- | |
[pagina 427]
| |
dien maar dezelfde gebreken van onnutte Geldspillingen en ontydige bezuiniging niet voortduuren.’ De Eerw. engelberts besteedt de laatste of Vieren - twintigste Zamenspraak, ten slotte, aan een verhaal van de lotgevallen van germanicus en agrippina, aan welken wy zo groote verbeteringen van ons Land te danken hebben. Dit Deel is, behalven de gemelde Reiskaart, met eene en andere fraaije afbeelding, zo van oudheden, als anderzins, opgecierd, en met een algemeen Register voorzien. |
|