ding van hun komt, indien de welgemeende poogingen der Remonstranten of geheel mislukken, of althans geene genoegzaame vrucht achterlaaten.
Het Bericht der Remonstrantsche Broederschap, dat reeds den 17 Augustus 1797 geschreven, vervolgends gedrukt, en in menigte verzonden is, doch nu eerst openlyk door Stolker wordt uitgegeeven, is voornaamelyk merkwaardig, omdat daarin nu duidelyk één hoofdpunt wordt aangeweezen, waarin de Remonstrantsche Broederschap meent, ‘dat de Genootschappen, ter vereeniging gereed, zouden behooren overeen te komen, naamlyk, de volkomene vrystelling der wederkeerige en gemeenschaplyke viering van het h. Avondmaal, of eene onbelemmerde toelating en broederlyke noodiging van allen, die Jezus voor den Kristus belyden, dien God uit de dooden heeft opgewekt, die deszelfs leer voor den eenigen regel van hun geloof en leven houden, en zich willen oefenen, om een onergerlyk geweten te hebben by God en Menschen, welken onderscheiden godgeleerden begrippen zy anders ook toegedaan mogen wezen. Naar haar oordeel eischt dit het Evangelie volstrektlyk, en kunnen geene Genootschappen, zoo lang zy daartoe niet gekomen zyn, als vereenigd beschouwd worden. Voor het overige echter oordeelt zy, dat, wanneer het, by daadlyke onderhandeling, mogt blyken, dat men in geen ander punt kon overeenkomen, men daarin, als het voornaamste, zou kunnen berusten.’
Men zal dan nu moeten zien, hoe deze gedaane voorslag wordt opgenoomen. Wy voor ons denken niet, dat men, daarmede, zoo als de zaaken zich nog steeds laaten aanzien, vooreerst veel verder zal komen.