Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1796
(1796)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Godgeleerde, Uitlegkundige, en Wysgeerige Verhandelingen, door Herm. Jo. Krom, Predikant en Professor in de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenis aan de Illustre School te Middelburg, enz. Tweede Deels Vierde Stuk. Met een Aanhangzel der Verhandelingen, 37 bl. Te Middelburg, by P. Gillissen en de Wed. J.P. Gillissen. In gr. 8vo. 96 bl.Met onderscheide oordeelvellingen hebben wy ons, van tyd tot tyd, over deezen Godgeleerden, Uitlegkundigen en Wysgeerigen, arbeid des werkzaamen en geleerden Middelburgschen Hoogleeraars uitgelaatenGa naar voetnoot(*). Te meermaalen gaf de verscheidenheid van Stoffen, in één Stukje begreepen, ons gelegenheid tot verschillende uitspraake over 't een en ander. In het Stukje, thans voorhanden, ontmoeten wy slegts ééne Verhandeling, welke ten Opschrift voert: De Grond der oneindige Waardy van des Heillands Borglyden voor Zondaaren. - De Hoogleeraar bekent, in den aanvange zyns Voorberigts: ‘Deeze Verhandeling wordt door my niet opgegeeven als behelzende dezelve iets nieuws ten aanziene der Volwichtige Borgtocht van jesus Lyden; of als ware deeze nimmer wel begreepen.’ Niets nieuws, in de daad, hebben wy 'er in gevonden. Wat is dan 's Schryvers oogmerk? waartoe deeze Verhandeling? Hy geeft het ons op, met deeze woorden: ‘Iets dergelyks, als 't geen ik omtrent den hoon en de beledigingen der godheid aangedaan, als eene voornaame byzonderheid, in deeze Verhandeling beweer, heeft alreede de Marburgsche Hoogleeraar jo. christ. kirchmeyer opgemerkt: die het ook van dat belang oor- | |
[pagina 566]
| |
om zyne gedachten deswegen in eene Latynsche VerhandelingGa naar voetnoot(*) der waereld mede te deelen; schoon my dit nog onbekend was, wanneer (reeds vóór eenige jaaren) ook myne aandacht viel op deeze gewichtige byzonderheid in de Geschiedenis van des Heillands Lyden. Evenwel zal niemand, welke die Latynsche Verhandeling met de myne vergelykt, dit vertrouw ik, deezen mynen arbeid, wegens dezelve, overtollig rekenen - de eerste toch werd geschreeven met geheel andere bedoelingen. Men treft daar in aan, eene breedvoerige wederlegging van oude dwaalingen; zoo van die, welken men gewoonlyk aan nestorius toeschryft, als die van eutyches en anderen, welken aan de Godlyke Natuur van den Zaligmaaker zeker smertlyk lyden toeschryven; en die men, wegens het voorstaan van dat gevoelen, Theopaschiten pleeg te noemen - benevens een betoog van de unio hypostatica of personeele vereeniging der twee Natuuren in den Heere christus, en 't geen men, in zich die voor te stellen, te vermyden hebbe, om niet in dwaalingen te vervallen. enz. - daar myn oogmerk alleenlyk was, om, met veronderstelling van die beweezene waarheden, het oneindige Gewicht van jesus Borglyden in een klaarder licht te stellen - de wyze en heilryke oogmerken van jesus gedrag voor Zyne Rechters, in de Euangelische Geschiedverhaalen aangetekend, dienvolgende te duidelyker te doen opmerken - en daar uit dan eindelyk ook het naauwe verband tusschen de erkentenis van des Heillands ware Godheid en de Leer der Verzoening, door eene in plaats komende volwichtige Borgtocht, zoo wel als de redelykheid der Christlyke Geloofsleer in het beweeren van beide deeze Geloofsstukken, (welken de Christlyke Openbaaring ontdekt,) tegen het ongeloof en vitteryen van onzen tyd, mynen Leezer onder de aandacht te brengen. En,’ vervolgt de Hoogleeraar, om egter eenigen glans van nieuwigheid, althans voor den Nederduitschen | |
[pagina 567]
| |
Leezer, aan zyn Geschrift by te zetten, ‘in allen gevalle, het is my niet bekend, dat 'er iets over de eerste en voornaame byzonderheid van deeze Verhandeling, de oneindige waardy van dit Borglyden, zoo als dezelve, uit het geen eigenlyk der godlyke natuur van den Zaligmaaker is aangedaan, dat groote gewicht ontleent; (op welke, naamlyk, al de hoon en smaad, ja zelfs de veroordeeling van dien uitsteekenden persoon, als een Godslasteraar en Oproermaaker, in den grond alleen nederkwam) - het is my niet bekend, zeg ik, dat daar iet over opzettelyk in de Nederduitsche taal geschreeven is; het welke echter met de gevolgen daar uit afgeleidt, betreklyk tot de geschiedenis van jesus en byzonder zyn Borglyden, by elken Christen opmerking verdient, en hem eene krachtiger vertroosting kan opleeveren.’ Naa deeze Aanduidingen van 's Schryvers bepaald oogmerk, met zyne eigene woorden opgegeeven, valt het ligt te raamen, en komt hy 'er ook voor uit, dat dit Werkje voornaamlyk ingerigt is tegen Dr. priestley, en die wegens den Persoon van christus dezelfde of soortgelyke gevoelens als deeze Godgeleerde en Wysgeer aankleeven. Het is onze taak niet, dit Godgeleerd geschil, waarover Boekdeelen by Boekdeelen zyn volgeschreeven, te behandelen, of te beoordeelen. Alleen moeten wy, wegens de Verhandeling, thans voor ons liggende, zeggen, dat wy 'er niets in gevonden hebben, 't geen dit Geschilstuk meer lichts, of, aan de zyde, door den Schryver voorgestaan, meer klems, byzet, dan wy, lang voorheen, by anderen, aantroffen. Veel, onzes oordeels, onbeweezens wordt 'er aangenomen, en op voort geredenkaveld; veel uitroepings en woordenklanks, in plaats van bewys, gesteld; veel veroordeelens van anders denkenden bekleedt de plaats, waar men duchtige redenen moest vinden. 't Gevolg hiervan kan geen ander weezen, dan dat de Schryver zynen arbeid te vergeefsch besteed zal hebben, om hun, die in een ander of tegenovergesteld begrip staan, te overtuigen. Wel gelooven wy, dat deeze Verhandeling met smaak, met goedkeuring, zal geleezen worden, door allen, die gemeenzaam zyn met, en genoegen vinden in, de Schriften van eenen hervey, inzonderheid in diens Theron en Aspasia; van eenen jo. newton, eenen schott, eenen | |
[pagina 568]
| |
booth, eenen walker, romaine, eenen owen, de beide erskines; die stigting raapen uit het geen anderen, ook onder onze Landgenooten, van vroeger en laater tyd, over dit Onderwerp schreeven. Of de Hoogleeraar krom meerdere Verhandelingen van deezen aart, als zyne Godgeleerde, Uitlegkundige en Wysgeerige, Verhandelingen zyn, zal in het licht geeven, en daar door dit Werk met nog een Derde Deeltje zal vermeerderd worden, durft hy niet bepaalen. ‘Dit zal,’ schryft hy, ‘al behaagt het god my by het Leeven en de Gezondheid te spaaren, van byzonderen lust, tyd en andere omstandigheden, afhangen.’ Hoe dit zy, hy houdt dit Werk voor compleet, als een Aanhangzel, nevens het Register van den Inhoud der Verhandelingen, daar aan is toegevoegd. Eene vertraaging der Drukperse heeft gelegenheid gegeeven, dat wy, in stede van een kort Aanhangzeltje, ter verbetering of nadere opheldering eeniger byzonderheden, iets uitvoerigers, met het beloofde tevens, ontvangen. Naamlyk, die vertraaging gaf den Hoogleeraar gelegenheid, om, gelyk hy verklaart, zyne uitgegeevene Verhandelingen nog ééns bedaard te overzien, en gebruik te maaken van het een en ander, dat hy, zo uit eigene waarneemingen, als uit die van goede Vrienden, had opgetekend, waar uit een breeder Aanhangzel te voorschyn kwam, zo als dit nu tevens wordt afgeleverd. De Stukken, in dit Aanhangzel voorkomende, zyn van ongelyken aart en gewigt. Zy draagen blyk, hoe zeer de Heer krom niet altoos met zyn eigen werk zo zeer is ingenomen, of hy geeft aan daar op gemaakte Aanmerkingen gehoor, en verbetert het voorheen gestelde, of brengt nieuwe bewyzen by, waar door hy agt, het geen hy te vooren gesteld heeft, nader te kunnen aandringen. Niet zeer geschikt is dit Aanhangzel om iets ter overneeminge, of het zou te lang vallen, aan te bieden. Alleen willen wy onzen Leezeren niet onthouden, een gedeelte eens Briefs, de Basaltsteenen betreffende, behoorende tot de derde Verh. in het I Deel, wegens de Oudheid der Aarde. ‘Ofschoon,’ dus luidt het, ‘het my voorkomt, dat U H. Eerw. de schynbewyzen voor de hoogere oudheid der Aarde, dan de gewoone rekening, genomen uit de formeering der verscheide Lavas, volkomen heeft uit den weg geruimt, geloof ik echter dat U H. Eerw. den voorzichtigsten weg gekoozen hebbe | |
[pagina 569]
| |
met niet te ontkennen, dat de Aarde, (misschien tusschen haare eerste vorming en de bevolking waar van moses spreekt,) een onberekenbaare reeks van eeuwen bestaan en veelerhande verwisselingen ondergaan hebbe. Nimmer heb ik de Basaltsteenen gezien, of zy zyn my als duidelyke bewyzen voorgekomen, dat de plaats, alwaar zy zich thans bevinden, een onheuglyk langen tyd onder het water moet zyn bedolven geweest. Die genen, welke onder myne aandacht gevallen zyn, waren zeer regelmaatige Kristallen, van gedaante als zeszydige Balken of Prismas; ik heb ze nooit gemeeten; maar zy zullen, naar myn best onthoud, en indien myne verbeelding my niet bedriegt, 7 à 9 voeten middellyns gehad hebben, en de lengte der pylaaren, voor zo verre zy zichtbaar zyn, 250 voeten: zy waren zeker meer dan 50 vademen boven de tegenwoordige oppervlakte der Zeeën verheven: ze zyn niet geheel recht, maar eenigzins krom geboogen, en weeken allen, schoon maar zeer weinig, van de loodlyn af: zy waren doorgaans in brokken van verschillende grootte verdeeld, schynende dwars doorgebrooken, even als Salpeterkristal, 't geen, warm in de hand geworden zynde, door midden knapte: hierom waren 'er verscheidenen, of voor een gedeelte of geheel, ingestort: zy stonden dicht in elkanderen geklemd, als een bos zwavelstokken: de zyden zyn volmaakt evenwydig, zo dat zy van onderen niet dikker zyn dan van boven: zy bestaan uit op elkander gestapelde brokken, allen van dezelfde gedaante en grootte, zoo naauwkeurig aan elkanderen gevoegd, dat men naauwlyks merken kan, waar zy zamengevoegd zyn; doch men bemerkt het duidelyk uit de losse brokken, die zedert onheuglyke tyden losgemaakt, en op den weg, welke daar langs loopt, en over denzelven in de vallei, zyn te nedergestort. De oppervlakte, waar mede deeze brokken elkander raaken, is plat, en dus niet uitgehold en bol. De stof waar uit zy bestaan heb ik verzuimd te onderzoeken; maar denklyk zal zy Quarts zyn, waar van zy al het voorkomen heeft. Kan gesmolte Lava, perpendiculair nederstortende, in zulke rechtstandige Kristallen veranderen? Vindt men ooit Lava, die men onbetwistbaar daar voor houdt, tot zulke Basaltkristallen gevormd? Alles toont aan, dat deeze Kristallen geschooten en van langsamerhand gegroeid zyn, in eene vloeistof, welke zich in staat be- | |
[pagina 570]
| |
vondt om de stof tot aanwas op derzelver oppervlakte aan te voeren: zo dat de stof, waar uit de Kristallen gevormd zyn, in die vloeistof opgelost en door de geheele massa verspreid was. De dampkring konde daartoe niet dienen: ook groeijen zy nu niet meer, maar vervallen - althans tegenwoordig, in de lucht staande, neemt hunne grootte noch toe, noch af. Dit alles overweegende, komt my de gedachte, als of zy door het stollen van eene Lava ontstaan waren, by uitstek ongerymd voor: en het schynt my klaarblyklyk, dat zy midden in een scheivocht, 't geen dezelve moet omringd hebben, door Kristallisatie dus gevormd zyn.’ De Hoogleeraar krom voegt 'er by: ‘Groepen van zodanige Basaltpylaaren had deeze geieerde Waarneemer op verscheide plaatzen in Schotland gezien; doch onder deeze alle heeft de hier gegeevene beschryving voornaamlyk betrekking tot een groep in de nabyheid van Edinturg, welke myn Vriend, daar een geruimen tyd verblyf houdende, dagelyks voor oogen hadt. Even buiten Edinburg, naamlyk, aan de zuidoostzyde, ligt een gebergte, 't welk uit deeze steenen is zamengesteld; langs hetzelve, (echter niet aan den voet, maar omtrent een derde hooger,) loopt de weg naar Diddiston: dus heeft men aan de rechterhand van deezen weg een steilte, die in eene vallei zich verliest; aan de linkerzyde staan de Basaltsleenen, die boven den weg recht opryzen, maar, laager onzichtbaar zynde, uit de vallei schynen voort te komen.’ |
|