| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, voor 1792. waarin de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.
Bybel der Natuur, ontworpen door den beroemden J.J. Scheuchzer, in 't Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door L. Meijer, S.S.Th. Dr. en Prof. Ord. aan 's Lands Hooge School te Franeker, enz. Elfde Deel. Te Amsterdam by M. de Bruin, 1791. In gr. octavo, 743 bladz.
Met dit elfde Deel word een aenvang gemaekt van de, naer het bestek van dit Werk, ophelderende Aenmerkingen der Schriften des Nieuwen Testamentes; over deze en gene plaetzen, der vier Euangeliën, in welken de daerin voorkomende spreekwyzen betrekking hebben, tot de werkingen der Natuur. En nadien velen derzelver te gelyk een bericht geven, van des Heillands Wonderwerken, en verscheiden wonderdadige gevallen, die de werkingen der Natuure overschreden, zo geeft dit tevens meermaels aenleiding, om het wonderdadige daerin oplettend gade te slaen, en de buitenspoorigheid van het Ongeloof, dat het wonderdadige niet wil erkennen, en intusschen de onnatuurlykste verklaringen van zodanige gebëurtenissen aen de hand geeft, in het helderste daglicht te stellen. - Uit dien hoofde behoud dit Werk bestendig zyne nuttigheid, en de liefnebbers der Bybeloefeningen zullen 'er steeds Aenmerkingen in ontmoeten, die hunne aendacht kunnen vestigen. Tot ene proeve
| |
| |
uit velen sla men het oog op het hier voorgestelde, wegens het stervend en herlevend Tarwegraen, by gelegenheid van 's Heillands gezegde, aengetekend Joh. XII: 24. Indien het tarwegraen in de aerde niet valt en sterft, zo blyft het alleen; maer indien het sterft, zo brengt het vele vruchten voort.
‘Dit voorstel, zegt de Hoogleeraer Scheuchzer, schijnt in den eersten opslag zeldzaam; een zaad, plant, wortel, afzetsel, kan met recht gezegd worden te sterven, wafineer het verderst en verrot, en geen hoop van groei en vrucht overlaat. Integendeel kan men van een tarwegraan, het geene niet in de aarde geworpen word, zeggen, dat het leve en echter dood zij, d.i. onvruchtbaar, onbekwaam om zich te vermeerderen en voort te planten. - De vraag is dus, in welken zin de Heilland zegge, dat het sterve en echter vrucht brenge.
Om dit te begrijpen, moeten wij de natuur zelve inzien, en de gesteldheid van het Graan naspeuren, om te weeten, wat 'er aan het zelve leve of sterve. Sterven zegt hier niet slechts in de aarde begraven, of met aarde bedekt te worden, gelijk veelen het verklaaren: het zegt iets meer, en behelst zoo iets, dat aan den dood nader evenaart. In elk zaadje is niet alleen de Plant zelve, zeer klein geformeerd, maar ook een buitenste vlies, huidje, schil of bolster, en eene meelachtige stof, die wel het grootste gedeelte van het zaadje uitmaakt. Op hoedanige wijze in een Ei niet alleen het Kiekentje naar zijne gedaante in het kleine is, maar ook het wit, en de dooijer van het Ei, benevens de schil. En gelijkerwijze ter uitbroeijing van een Kieken het wit van een Ei eerst tot voedsel van het kleine levende schepseltje dient, maar wanneer dit uit den dop gekroopen is, met het geheele Ei verder niets meer deugt, onnut is en sterft. - Zoo is het ook met het tarwegraan, word het in de aarde geworpen, dan sterft de buitenste bast, en vervolgens de inwendige meelachtige stof, en het is alleen de voorheen onzichtbre spruit, de plant of tarwe zelve, die voor den dag komt, en, bij haar verdere opwassen, voedsel en groei uit de aarde krijgt, en daardoor veele vruchten brengt.’ - Hieraen hecht de Hoogleeraer Meijer het volgende:
‘Nieuwentijd, in de XXIVste zijner Wereldbeschouwingen, § 11. getoond hebbende, dat in bijna alle planten het zaad in de aarde niet blijft en sterft, maar zijne
| |
| |
deelen in de gedaante van zaadbladen na boven zendt, en zich uit de aarde verheft, vindt in dit voorstel van den Zaligmaker eene wijze keuze, die het tarwegraan een onderwerp der bedoelde gelijkenis doet zijn, die de zaak zeer levendig kon uitbeelden. Want bij Plantkundige Natuuronderzoekers eenen grew, Anat. Plant. en malpighius de sem. vegetat. p. 9. is het waargenomen, dat onder de zaaden, op welken hun onderzoek besteed is, alleen de graanen en boonen het zijn, die in de aarde sterven en verrotten, wanneer hunne spruiten boven den grond wassen. Hoewel ook die geene, die zaadblaadjes na boven schieten, of liever deeze blaadjes zelven, na verloop van eenige dagen, gerimpeld, ledig, kwijnende bevonden worden, en verteeren: terwijl in zommigen een bedorven, vuil en waterachtig vocht ten laatsten bevonden word.
Misschien word, echter, dat onderscheid al te naauwkeurig gemaakt, en dat stuk van den schranderen nieuwentijd, buiten noodzaak, al te fijn uitgepluisd. Laatere Kruidkundige Onderzoekers onderscheiden, gelijk van gleichen, bij houttuijn, Nat. Hist. IIde D. Iste St. bl. 115. de zaaden, ten opzicht van derzelver inwendige structuur, in drie Klassen, welker eerste het kiempje in zijne dubbelde zaadblaadjes beflooten heeft: de tweede behelst zulken, wier spruitje, of wortel en bladen, met twee gespletene zaadkwabben voerzien zijn; en de derde bevat de zaaden, in welken het spruitje met zijne geheele zaadkwab rust op het meel, of gedroogde moedersap, b.v. het Turksch Koorn, de Tarw, Haver, Gerst en andere Graanen. - Nu kan het ten aanziene van deeze woorden van den Heiland, naar ons inzien, wel om het even zijn, of een zaad, in de aarde geworpen, door de ontbinding, die het ondergaat, en bij het opschieten der spruit, naar zijn meelachtig gedeelte, in een melkachtig en ter voeding van de spruit bestemd en dienstig vocht veranderd werde, en daarna vergaa, zoo dat van het zaad niets zichtbaar dan de spruit boven den grond te voorschijn komt, zijnde die enkele zaadkwab, die het spruitje omkleedt, nooit dan door eene zeer moeijelijke naspooring te ontdekken: gelijk aldaar van denzelfden Schrijver gezegd word bl. 118., gelijk ook het geval is in het tarwengraan - dan of een gedeelte van het zaad zich met de spruit in dubbele zaadkwabben, of in dubbele zaadblaadies, vertoont. In dit laatste geval heeft, zoo wel als in het eerste, die verandering van het graan of zaad in de
| |
| |
aarde plaats, die de structuur, het weefsel en zamenstel, mitsgaders de gedaante verstoort, de scheiding en ontbinding van deszelfs deelen veroorzaakt, om den wasdom der verborgene en tedere spruit te bevorderen. - En kan het ééne zoo wel als het andere, niet even gevoeglijk een sterven in de aarde genoemd worden, alhoewel van het tarwe- en ander graan alles in de aarde achterblijft, en de spruit alleen zichtbaar boven komt?
Op die wijze nu, als scheuchzer ons Natuurverschijnsel verklaarde, heeft 'er lilienthal, met andere, ook over geschreven. Deeze heeft, in zijne Bijbelverklaaring V.D.k. 10. § 229, eene bedilzuchtige aanmerking van m. tindal, in zijn Kristendom zoo oud als de Weereld, K. 12. p. 536. opgegeven, en uit die Verklaaring wederlegd. Schaamteloos schreef die vrijgeest. “Niet lichtelijk zal een Landman zoo dom zijn, die niet zou weeten, dat, wanneer het zaad, in den grond geworpen zijnde, door hitte verdroogt, of door andere toevallen sterft, het zelve dan nimmer opgaan zal.” Jesus woorden moeten dus, met het gezegde van paulus, 1 Kor. XV: 36, naar het, in de daad zeer onnatuurkundig, vonnis van deezen rechter, iets behelzen, 't geene tegen de ondervinding aanloopt. - Maar men ziet met een half oog wel, dat die Schrijver, enkel uit bedilzucht, opzetlijk door dat sterven van het graan iets anders verstaat, dan Jesus gemeend heeft of kon bedoelen. Hoe ontijdig en vreemd word hier een verdroogen van het graan, of deszelfs bederf door andere het opkomen belettende oorzaaken, bijgesleept?
Niet beter vallen ook de Aanmerkingen van voltaire over deeze woorden, welken hij, om dat Jesus gezegd heeft, dat het graan sterve, wanneer 'er eene nieuwe plant uit ontstaan zal, voor eene belachelyke dwaaling uitgeeft. En nogthans, zegt haller, Briefe 1 Th. p. 224, is dit gezegde zo natuurkundig zeker, als deszelfs vergelijking met de opstanding gegrond is. De meeste deelen van het graan worden verstoord, de bolster verdwijnt, het huidje blijft achter en verdwijnt, het merg word van de nieuwe plant verteerd, enkel het onzichtbaare, het spruitje, dat in 't graan verborgen lag, blijft in 't leven, en ontwikkelt zich tot een nieuw en volmaakt bestaan.
Jesus geeft dus, gelijk ook paulus, in deeze woorden eene met zeer levendige trekken getekende Schilde- | |
| |
rij, hoe het met zijnen aanstaanden en onzen dood gelegen is. De dood is geene vernietiging van ons bestaan en wezen: den bolster, of de uitwendige schors leggen wij daardoor slechts af; het pit of de korrel, ons beste en edelste deel, de ziel, ondergaat den dood niet, maar blijft overig, en word door den dood des lighaams, als een noodzaaklijk tusschenkomend middel, tot haare nadere en waare volmaaktheid gebragt. Ook zal uit dit lighaam, wanneer het den dood ondergaan heeft, met veel voordeel voor ons, een nieuw en heerlijk lighaam herleven.’ |
|