Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWysgeerige Bespiegelingen over de Grieken. Door Mr. de Pauw. Uit het Fransch vertaald. In twee Deelen. Tweede Deel. Te Deventer, by L. Leemhorst 1789. In octavo. 530 bladz.Van het eerste Deel deezes Werks hebben wij, voor eenigen tijdGa naar voetnoot(*), een tamelijk uitvoerig bericht gegeven. Ons eerste oogmerk was, met het tweede Deel op denzelfden voet voort te gaan, en van paragraaf tot paragraaf den Leezer het aanmerkenswaardigste, dat ons mogt voorkomen, onder het oog te brengen. Doch voorziende, dat wij op deeze wijze de paalen der ruimte, welke wij hiertoe kunnen gebruiken, verre zouden te buiten treeden, hebben | |
[pagina 332]
| |
wij beter geoordeeld slechts hierendaar eene bijzonderheid uit te kippen. Te eerder besluiten wij hiertoe, dewijl achter dit tweede Deel een vrij uitvoerige Bladwijzer der Hoofdstukken, welke in de beide Deelen deezes Werks vervat zijn, geplaatst is. Deeze behelst de Opschriften van elke Afdeeling en van elke paragraaf, en daarbij eene optelling der voornaamste zaaken, welke in dezelve verhandeld worden; zo dat iemand, die begeerig is iets meer van den inhoud des Werks te weeten, eer hij het doorleeze, overvloedig gelegenheid hebben om zijnen lust te voldoen. Daarenboven heeft men uit het verslag, het geen wij van het eerste Deel hebben gegeven, genoeg kunnen oordeelen over den trant, op welken de Schrijver de zaaken behandelt. Dit tweede Deel onderscheidt zich door dezelfde voordeelen en gebreken, welke in het eerste doorstraalden. Dezelfde belezenheid, vaardigheid, en leevendige verbeelding, dezelfde inneemende schrijfwijze ontdekken wij hier; maar ook dezelfde stoutheid, vermetele beslissing van onzekere dingen, trotze verachting van met recht hooggeschatte mannen, en veroordeeling van alles, wat niet strookt met het aangenomen stelsel des Schrijvers, wiens ipse dixit wel op veele plaatzen voor bewijs dient te worden aangenomen, indien men met zijne gevoelens zal instemmen. Van het eene en het andere zullen wij eenige staaltjens bijbrengen, na alvoorens een woord van den algemeenen inhoud des Werks gesproken te hebben. Dit tweede Deel bestaat, even gelijk het eerste uit twee Stukken, welke ieder weder hunne bijzondere Afdeelingen hebben. Het eerste Stuk des tweeden Deels, of het derdeGa naar voetnoot(*) des geheelen Werks, betreft nog Athenen en deszelfs inwoonders. Het heeft drie Afdeelingen, te weeten de zesde, zevende en achtste van het geheele Werk. De eerste van deeze drie heeft geen Opschrift, dat in de pen des Schrijvers of des Vertaalers schijnt gebleven te zijn; want aan wien van beiden. het hapere kunnen wij niet beslissen, als het oorspronglijke niet gezien hebbende, schoon wij meest overhellen tot de gedachten, dat het verzuim tot last des eerstgemelden kome. Hoe het zij, de voornaame inhoud is, in acht paragraaphen, een verslag van de Rechtbanken en Rechtspleeging der Atheners. - De zevende Afdeeling behelst eene Beschouwing van den staat der Fraaie Kunsten te Athenen in negen paragraaphen. De achtste | |
[pagina 333]
| |
heeft slechts vijf paragraaphen, en handelt over het Staatsbestuur en den Godsdienst der Atheniensers. Het vierde Stuk, waarmede het tweede Deel en tevens het geheele Werk ten einde loopt, spreekt in drie Afdeelingen over de LacedemoniersGa naar voetnoot(*). De eerste deezer Afdeelingen, of de negende van het geheel, heeft denzelfden titel als het geheele Stuk, en bestaat uit zeven paragraaphen. De tiende is eene Beschouwing van de Zeden der Lacedemoniers in vijf paragraaphen: en de elfde Afdeeling, de laatste des geheelen Werks, heeft zes paragraaphen, welker algemeene inhoud, volgens het opschrift, is, het Burgerlijk bestuur te Lacedoemon, doch waarvan ook een gedeelte besteed wordt aan de slooping van den Lacedemonischen Staat, en aan de Geschiedenis en de Zeden der hedendaagsche Mainotten. Terstond in het begin ontdekt zich des Schrijvers heerschende zucht om zijne denkbeelden op eene zonderlinge wijze uit te drukken, en trekken van vernuft en geestigheid te mengen in de beschouwing der ernstigste onderwerpen. Zie hier de twee eerste zinsneden. ‘Er zijn volken, welke eene aangeborene neiging hebben tot verwarring en regeeringloosheid, gelijk de Polakken en de Slavoniers in 't gemeen; de Atheniensers in tegendeel hadden eene aangeborene neiging tot orde en wetten. De stad Athenen was het middenpunt van het Staatkundige licht, waardoor het overige gedeelte der wereld bescheenen werd. Men ging van daar wetten haalen om eenen nieuwen staat te stichten, zo als men uit Zweden hout gaat haalen om schepen te bouwen.’ Dergelijke zinspeelingen, tegenstellingen, of zo als men ze verkiest te noemen, van een speelend vernuft kunnen in gemeenzaame gesprekken dikwijls dienen om het onderhoud te verleevendigen, maar zijn minder gepast in geschriften, in welke men de zaaken met gezetten ernst wil onderzoeken; vooral dan, wanneer zij de proef eener nadere beschouwinge niet kunnen door- | |
[pagina 334]
| |
staan. Dat, bij voorbeeld, Poolen, zedert veele jaaren, een jammerlijk tooneel van verwarringe en regeeringloosheid oplevert, is eene maar al te gewisse waarheid; maar ontstaat die wanorde niet veelmeer uit de heerschzucht, onkunde, en verwaandheid des Adels, welke voor zichzelven de denkbeelden van vrijneid en toomeloosheid met elkanderen verwart, en zich verbeeldt niet onafhangelijk te zijn, indien hij zijnen medeburgeren niet den voet op den nek zette, dan uit aangeboren zucht tot verwarringe? en indien wij den Schrijver alles toestaan het geen hij tot lof van de Atheniensers zegt, waarop evenwel vrij wat zoude zijn aan te merken, dan zoude dit veel eerder eene welingerichte en gevestigde Staatsgesteldheid en Regeeringsvorm van dat Gemeenebest aanduiden, dan de natuurlijke neiging der Ingezetenen. Wij hebben een gedeelte der aanhaalingen uit de oude Schrijveren, welke in dit Werk voorkomen, nagegaan; en indien wij uit onze gedeeltelijke ondervinding naa het geheel mogen gissen, moeten wij besluiten, dat dezelve, over het algemeen, verre van naauwkeurig zijn. Zeer weinige staaltjens zullen voldoende zijn om den Leezer hiervan te overtuigen. Van de Atheensche Redenaars spreekende, verheft de Schrijver grootelijks de welspreekendheid der burgeren van Athenen in het algemeen, en laat zich, op bladz. 24, dus uit: ‘De Atheniensers, zegt cicero, bezitten van natuur de gave van spreeken zo wel, dat de ongeoeffendste van hun ongelijk krachtiger spreekt dan de meestgeoeffende Grieken van Asie.’ Hier by wordt aangehaald cicero de Orat. Lib. III. De eenige plaats, welke de Schrijver kan bedoelen, is in het elfde Hoofdstuk van dat boek. Maar cicero, of crassus, welken hij spreekende invoert, handelt daar van geheel iets anders, naamelijk van de zuivere uitspraak der woorden en den aangenaamen tongval. Hij berispt de zodanigen, welken, uit zucht om ouderwets te spreeken, op eenen ruwen en boerschen trant spreeken, en zegt bij die gelegenheid tot catulus, ‘Ik worde vermaakt door de welluidendheid en aangenaamheid van uwe spraak. Ik bedoele nu niet de keus der woorden zelve; hoewel dat het voornaamste is; maar dat verkrijgt men door redeneering, de beoefening der letteren leert het ons, en de gewoonte van leezen en spreeken bevestigt het; maar ik spreeke van die aangenaamheid welke in de uitspraak gelegen is; welke in de Latijnsche taal deezer Stad [te weeten Rome] bijzonder | |
[pagina 335]
| |
eigen is, gelijk onder de Grieken den Athenienseren. ...... Elk ongeleerd Athenienser overtreft gemaklijk de geleerdste luiden uit Asie, niet ten opzichte der woorden, welke hij gebruikt, maar in den toon der stemme, niet zo zeer door wel, als door welluidende, te spreekenGa naar voetnoot(*).’ Een ander voorbeeld van zulk eene wijze van oude Schrijvers aan te haalen, vinden wij op bladz. 32. ‘Er ontstonden,’ zegt de Heer de pauw, ‘onder de inwooners van Attica zelden geschillen over de grensscheidingen hunner bezittingen; want omtrent dat stuk waren zy zo zorgvuldig, dat men geen voorbeeld daarvan vindt bij andere natien. Theophrastus spreekt in zijne Karakters van een' eigenaar, welke alle dagen de grenzen van zijn land ging opneemen.’ De plaats, door den Schrijver bedoeld, kan geene andere zijn dan die in het | |
[pagina 336]
| |
elfde Character van theophrastus voorkomt, alwaar deeze eenen Vrek met sterke kleuren afschildert, en, onder andere trekken van verregaande hebzucht en gierigheid, ook deezen te boek stelt. ‘Dagelijks bezichtigt hij de grenzen van zijne landerijen, om te verneemen, of de paalen wel op hunne plaatzen zijn.’ Kan men nu uit de vergrootende opgaave van een hekelenden Zedeschrijver besluiten, dat hij waarlijk een origineel kende het geen aan zijne schetze beantwoordde? Kan men vooral denken, dat de geheele Natie tot dien kant overhelde? - Nog één voorbeeld van deezen aart: bladz. 179 leezen wij, dat ‘de Epicuristen in prosa op eene zo duistere en drooge manier schreeven als de Stoicijnen,’ en volgens den Schrijver ‘verzekert cicero, dat bijna geen mensch de boeken van Epicurus las, om dat zij slegt geschreeven waren, en zijne leerlingen..... wilden zelfs geene duistere spreekwijs, geen oneigen woord, door hem gebruikt, veranderen.’ Welke plaats van cicero de Schrijver bedoele, heeft hij niet goedgevonden te melden. Wij weeten het dus niet, maar wel dat cicero elders juist het tegendeel getuigt. ‘De Schrijfwijze van deezen Wijsgeer,’ zegt hij, ‘stoot mij met; want hij drukt met zijne woorden uit het geen hij bedoelt, en spreekt duidelijk, zo dat ik hem verstaGa naar voetnoot(*).’ Elders zegt dezelfde Schrijver, dat ‘epicurus, wanneer hij van de natuur der Goden spreekt, stameltGa naar voetnoot(†); 't welk,’ zegt de Heer de pauw, bl 180 in de aantek. ‘verstaan moet worden van de slegtheid van zijn' stijl, en niet van de slegtheid zijner bewijzen.’ Wij denken, dat ieder, die weet hoe cicero doorgaans van epicurus spreekt, of zelfs de aangehaalde plaats in haaren zamenhang naleest, duidelijk van het tegendeel zal overtuigd worden. Het is waar, epicurus verwaarloosde de sieraaden der Welspreekendheid, maar dat is geheel iets anders dan duister te schrijven, en daarbij toont het weinige, het geen ons van zijne werken is overgebleven, klaar genoeg, dat dit laatste zijne fout niet was. Een der gebreken van onzen Schrijver is, dat hij geen | |
[pagina 337]
| |
onderscheid van tijden in acht neemt, maar het geen hij ergens van eenig volk in zeker tijdperk vindt aangeteekend, dikwijls voorstelt, als of het door alle tijden heen tot hetzelve behoorde. Om dat plinius, Epist. Lib. X. Epist. 42, schrijft dat men te Nicomedie geene werktuigen tot brandblussching had, en dat het volk bij een zwaaren brand slechts werkeloos had toegekeken, besluit de Heer de pauw, dat dit aldaar altoos zo geweest was, en, het geen nog verder gaat, dat in de Grieksche Steden in klein Asie in het algemeen geene goede orde plaats hadGa naar voetnoot(*). Diergelijke misslagen worden ook met reden aangetoond in eene Aantekening door den Vertaaler op bladz. 227, enz. uit het Engelsche Nieuwspapier the Monthly Review overgenomen. Ondertusschen kunnen veele van deeze feilen aan onoplettendheid, of aan te groot vertrouwen op gebrekkige aantekeningen worden toegeschreven. Maar wat zullen wij zeggen van de beslissende wijze, op welke de Schrijver uitspraak doet over veele, ten minsten onzekere, stukken, en van zijne meesterachtige behandeling van groote mannen, zelfs omtrent onderwerpen, van welke hij duidelijk toont geene kennis te hebben. Deeze beoordeeling zal in den eersten opslag gestreng voorkomen; maar niet te gestreng wanneer men, op bladz. 175, leest: ‘Men kan niet zonder verbaazing de verregaande stoutheid beschouwen, met welke de Grieken hijpothefen durfden smeeden, om den oorsprong van 't Heelal te verklaaren; en dat in een tijd, toen ze nog niet eens de waare beweeging der planeeten kenden, gelijk newton derzelver waar getal niet kende. Door het verklaaren van de Apocalijpsis meende hij ontdekt te hebben, dat ons stelsel noodzaakelijk uit zeven planeeten moest bestaan; maar voor dat deeze eeuw nog verloopen is, heeft men reeds de agtste ontdekt, en waarschijnlijk zijn 'er nog veele andere, welke, uit hoofde van hunnen verren afstand, onzichtbaar zijn voor de bewooners van onzen bol, wiens dagelijksche beweeging of draajing om zijnen as volgens geene gronden der Newtoniaanen kan verklaard worden; want het is beweezen, dat die beweeging niet afhangt van eene aantrekkende oirzaak, hoedanige die ook zijn moge, anderszins moest de maan eene draajing om haaren as hebben, overeenkomstig met de onze, en een kind weet, dat zij die niet heeft, zo min als de andere wachters.’ - Dat new- | |
[pagina 338]
| |
ton konde goedvinden ter verklaaringe der Openbaaringe van joannes te schrijven, heeft veelen, welken misschien nooit dat Werk van dien grooten man gelezen hadden, aanleiding gegeven tot bittere spotternijen. Of de Heer de pauw het gelezen hebbe weeten wij niet; ook niet of hy 'er in gevonden hebbe, ‘dat ons stelsel noodzaakelijk uit zeven planeeten moest bestaan.’ Dit laatste komt ons ondertusschen vrij onwaarschijnelijk voor, om deeze eenvoudige reden, dat newton niet meer dan zes hoofdplaneeten kende. Want daar, volgens het stelsel van copernicus, de Zon eene vaste Star, en de Maan slechts een Wachter is, blijven van de oude zeven planeeten maar vijf over, terwijl de Aarde de zesde wordt. De voor weinige jaaren ontdekte nieuwe planeet is eigenlijk de zevende; en indien newton iets van die natuure, als hem hier wordt aangewreven, had gezegd of geschreven, zoude die ontdekking, welke door den Heere de pauw tegen hem wordt ingebragt, misschien sommigen anderen, welker gevoelen wij ook niet zouden willen verdedigen, voorkomen als eene bevestiging zijner stellinge. Hoe verder hier de dagelijksche beweeging der Aarde om haaren as te pas kome weeten wij niet: de Heer de pauw brengt ze te pas; maar wat ongelukkig, of zij ‘op de gronden der Newtoniaanen kan verklaard worden’ zullen wij niet onderzoeken, maar het is eene ellendige uitvlucht, dat de Maan dan ook zulk ‘eene draajing om haaren as moest hebben’ daar ‘een kind weet, dat zij die niet heeft, zo min als de andere wachters.’ Weet dan de Heer de pauw niet, dat de Maan inderdaad die beweeging heeft, en eenmaal op haaren as ronddraait, geduurende elken omloop welken zij rondom de Aarde doet? Weet hij niet, dat men, uit hoofde van den verren afstand, tot nog toe in dit stuk geene waarneemingen die iets beslissen, omtrent de wachters der andere hoofdplaneeten, heeft kunnen doen? Of weeten bij hem de kinders het geen elders verborgen is voor alle Starrekundigen? Met niet minder verbaazinge lazen wij op eene andere plaatsGa naar voetnoot(*) dat de natien, door welke geheel Europa is ingenomen, en ‘welke uit Duitschland kwamen, een sterken afkeer hadden, van de republikeinsche regeering.’ Dat deeze natien Koningen hadden, of liever Aanvoerders van haare Legers is zeker, maar dat het gezach dier Hoofden | |
[pagina 339]
| |
binnen zeer enge paalen besloten was, zodanig, dat de regeeringsvorm der Duitsche Volken ruim zo veel en meer van het republikeinsche had, dan die van Rome, geduurende een geruimen tijd, onder het Burgemeesterlijk bestuur, blijkt duidelijk uit alles, wat caesar, en voornaamelijk tacitus, ons over de Zeden der Duitschers hebben nagelaten. Nog een staaltjen van des Schrijvers redeneertrant, op veele plaatzen, zullen wij bijbrengen. Op bladz. 10, spreekt de Heer de pauw van de vernietiginge der rechtbanken ten platten lande, en het overbrengen van alle Gerechtshoven na Athenen; en bij die gelegenheid leezen wij: ‘Men gelooft gemeenlijk, dat theseus de man is geweest, welke door een daad van gezag alle die kleine rechtbanken in de dorpen van Attica afschafte: doch dit gevoelen, schoon door thucydides aangenomen, heeft zelfs geen' schijn van waarheid; want, na dat theseus voor altoos uit Athenen gebannen was, zouden de Dorpen hunne oude rechten hebben wedergenoomen, waaraan zij echter nimmer gedacht hebben.’ - Wij willen op woorden niet vitten, maar zekerlijk is het zeer stout in onze dagen te bepaalen, aan welke dingen de inwoonders van Attica voor etlijke duizend jaaren al of niet gedacht hebben. Alleenlijk zullen wij aanmerken, dat veeltijds dingen, gelijk aristoteles reeds aanmerkte, welke, in den eersten opslag, geenen schijn van waarheid hebben, evenwel metterdaad waar zijn; en dat het besluit: theseus werd gebannen, derhalven alles, wat hij had gedaan of ingevoerd, geduurende zijne regeering, werd wederom afgeschaft; wel verre is van steek te houden: vooral daar de Schrijver zelve onmiddellijk daarna aanmerkt: ‘Het is zelfs waarschijnlijk, dat de kleinste gehuchten zeer wel in hun schik zijn geweest, dat ze verlost wierden van die rechtbanken, welke hun tot last waren, enz.’ Verscheidene andere losgewaagde stellingen gaan wij voorbij, in het bijzonder die, dat varro reeds in zijnen tijd de kunst zoude gekend hebben van het profiel en de voornaamste trekken der figuuren in Plaaten te snijden en te drukken, en dat die figuuren vervolgens gekleurd en geschaduwd werden door zekere vrouw van Cijzicus, ‘welke bij uitstek de kunst verstond, om zo wel met smaak als naar de natuur die soort van prenten af te zetten.’ Plinius wordt hierbij aangehaald: wij hebben tegenwoordig de gelegenheid niet om dien schrijver na te zien, en zullen daarom ons vergenoegen | |
[pagina 340]
| |
met alleenlijk deszelfs woorden bij te brengen, zo als wij ze, op bladz. 120, bij den Heere de pauw vinden, van welken wij mogen onderstellen, dat hij niet in gebreke zal gebleven zijn van dat geen aan te haalen, het geen meest konde dienen om zijn gevoelen den Leezer smaakelijk te maaken. ‘Lala van Cijzicus, welke haar geheele leeven in den maagdelijken staat doorbragt, heeft te Rome de uitvindingen van m. varro met het penseel getekendGa naar voetnoot(*).’ De Leezer oordeele nu. Met dit alles zijn in dit Werk veele gegronde aanmerkingen, veele blijken van beleezenheid en van een scherpziend vernuft, van eenen geest, die zich weet te verheffen boven vooroordeelen, maar even daardoor meermaalen zich laat vervoeren door buitenspoorige begeerte om geduurig iets nieuws te zeggen. In het bijzonder wenschten wij, dat de schrijver het geen hij in het laatste Stuk zijns Werks zegt van de Lacedaemoniers, eenigzins gemaatigder had voorgedragen. Dat Volk is door de Ouden eertijds, en wordt nog door veelen, hooger geschat dan het verdiende. De Heer de pauw zag dit met verontwaardiginge: hij kantte zich te recht tegen het verkeerdlijk aangenomen gevoelen, maar zijn ijver deed hem de Spartaanen misschien zo veel te laag stellen, als zij door anderen te hoog opgevijzeld waren. Tijd en ruimte ontbreeken ons om dit breedvoeriger aan te toonen, dat anders wel de moeite waardig zoude zijn. Zeer veel fraais is ook in des schrijvers aanmerkingen over den staat der Fraaie Kunsten te Athenen, en over het geheel is het Werk eener oplettende leezinge overwaardig: maar, indien in eenig Werk, moet men hier met omzichtigheid leezen, en op zijne hoede zijn tegen de verrassing van een leevendigen stijl, eene stoute voordragt van zaaken, vermetele beslissing van twijsselachtige vraagen, en voorgewende betooging van onbewijsbaare stukken. In het vierde Stuk spelt de Vertaaler altoos verrovering en verroveraars, in plaatze van verovering en veroveraars (of het in de andere ook zo geschiede hebben wij niet opgemerkt.) In het eerst hielden wij dit voor eene drukfeil, op welke wij geen acht sloegen. Maar vervolgens bestendig dezelfde spelling ontmoetende, weeten wij niet, wat wij 'er van moeten maaken. Zoude de Vertaaler weezenlijk van gedachten | |
[pagina 341]
| |
zijn, dat het woord afkomstig zij van het werkwoord rooven? Of zoude hij willen aanduiden dat de overheerschers van te ondergebragte Volken niet veel beter, of misschien erger, zijn dan roovers? Dit, hoe waar, zoude evenwel dan uitgedrukt worden door eene koude woordspeeling en valsche geestigheid, van welke wij den ons onbekenden Vertaaler, wiens arbeid waarlijk te fraai is om zo ontsierd te worden, niet kunnen verdacht houden. Wij willen daarom liever ons oordeel opschorten. |
|