Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Verhandeling over Spreuken VII: 22, 23.
| |
[pagina 548]
| |
geheel met den Zamenhang maaken, zal het niet oneigen weezen, te bezien, wat de Schriftuurverklaarders deswegen gezegd hebben. En, om hier den Leezer niet lastig te vallen met hunne woord-verschillen, kan de hoofdsom van alles, wat zy met eenige schyn bygebragt hebben omtrent deeze plaats, in deeze weinige woorden begreepen worden. ‘Gelyk een Dwaas onbedagtzaam zodanige dingen uitvoert, als hem aan Schande en Straffe bloot stellen; zo vervoegt zich de onvoorzigtige Jongeling by de Vrouwe zyns Naasten, tot een Pyl zyn Lever doorsnydt;’ dat is, gelyk zommigen het verklaaren, ‘tot dat de woede der Jalousy den Egtgenoot vervoere, om hem te dooden;’ of volgens anderen, ‘tot dat hy zich Ziektens op den halze laadde, hebbelyk onkuisch worde, en dus zich zelven in 't verderf van ziel en lichaam dompele, door zyn laag en ongeregeld gedrag.’ Zodanig is de algemeene Uitlegging, aan deeze plaats gegeeven; doch, myns oordeels, de regte niet: want, om niet aan te merken, dat deeze Verklaaring den Dwaas veronderstelt als gaande na de boeijen, wegens het begaan van misdryven, die dezelve verdienen, eene vreemde veronderstelling in de daad: om, zeg ik, dit niet aan te merken, mag men vraagen, waar is de kragt deezer Gelykenisse in gelegen? Wat is dit anders dan den eenen Dwaas by den anderen te vergelyken; ja een grooter met een kleinder: een Dwaas, die den dood verdient, (want Overspel was by de Jooden een hoofdmisdaad,) by eenen die de ligtste lichaamsstraffe ondergaat? Te zeggen, gelyk het in den Zamenhang voorkomt, dat de onbedagte Jongeling zyn ongeoorlofden minnehandel voortzet zonder agterdenken, even als een Os ter Slagtinge gaat, of een Vogel zich haast tot den Strik, dit verleevendigt het denkbeeld, 't welk wy hebben, zo van zyne verdwaasdheid, als van de vleiende streeken des Verleidsters; terwyl hem te vergelyken by een Dwaas, die tot de Tugtiging der Boeijen gaat, zo verre af is van het denkbeeld dier beiden te verleevendigen, 't zelve verzwakt en verdooft. Daarenboven, gelyk deeze betekenis zeer laag en onbestaanbaar is, zo kunnen ook de woorden, waar mede de zaak wordt uitgedrukt, zonder veel gewelds, niet in dien zin geduid worden. Volgens de schikking in het oorspronglyke (ליוא רםומלא םכעכ) is het niet, als een Dwaas tot de Tugtiging der Boeijen; maar, | |
[pagina 549]
| |
als de Boeijen tot de Tugtiging van een Dwaas. En wie de minste kennis heeft van het Hebreeuwsche Taaleigen, ziet met een opslag van het oog, dat de woorden in die schikking moeten genomen worden. Doch welk een zin zullen zy dan hebben? Eenigen, de betekenis van het woord םכע (Ekes), hier Boeijen vertaald, uit jesaia III:18 ontleenende, (waar het gebruikt wordt van de wellustige Dogteren van Zion, en door onze Engelsche Overzetters door klinkende cieraaden vertaald: by onze Nederduitsche het Cieraad der Koussebanden,) zyn van oordeel, dat het hier desgelyks eer iets van een Opcierenden dan Straffenden aart betekent; eer eene soort van Gewaad, waarin de Dwaas ter straffe tradt, dan een Straftuig, aanduidt; daarenboven begrypende, dat de Ossen by de Jooden, even als onder de Heidenen, na de Offerplaatze geleid wierden, met Kroonen en andere Cieraaden opgesthikt; hegten zy dit met het andere halve Vers in deezer voege zamen: ‘Gelyk de Os onbedagtzaam voorttreedt, met een kroon of een krans om den Kop, tot de plaats der Offerande; en een Dwaas met zyne klinkende cieraaden na de strafplaats wandelt, zo gaat deeze bedagtlooze Jongeling, bekoord door de vleierye der lippen van eene hoeragtige Vrouwe, verlokt door de beloften van vermaak en veiligheid, onbezuisd het verderf in den mond loopen.’ - Maar deeze Uitleg is onderhevig aan dezelfde zwaarigheden als de voorgaande. Het byvoegzel van Kleeding verandert de onvoegelykheid niet van het denkbeeld; de gelykenis blyft vreemd en laf, en de woordschikking strydig met de taalregelen, welke dan zou weezen: En het Cieraad tot de tugtiging eens Dwaazen: en niet, gelyk in de Overzetting, Een Dwaas tot de tugtiging met een Cieraad. Maar, behalven deeze zwaarigheden, welke dit begrip der woorden gemeen heeft met het andere, wordt het door verscheide andere, daar aan byzonder eigen, gedrukt. Want, voor eerst, het woord חוט (Tebaht), betekent eigenlyk Slagting in 't algemeen; en heeft de byzondere betekenis van Slagtofferande nooit, of de Zamenhang moet 'er blykbaar toe opleiden. - Ten tweeden hebben zy, die deeze Oplossing aanvoeren, nooit aangetoond, of, dat de Slagteffers onder de Jooden doorgaans bekransd na 't altaar geleid werden, of, dat de Misdaadigers, onder dat Volk, na de Boeijen, of eenige ande- | |
[pagina 550]
| |
re Tugtiging, gingen, met klinkende Cieraaden omhangen. - Ten derden, het woord םכע (Ekes) betekent uit zich zelven zulk een Cieraad niet, gelyk de Dwaas hier verondersteld wordt te draagen, gelyk ik vervolgens zal toonen. - Ten vierden, te veronderstellen, dat de Dwaas daadlyk gaat na de Strafplaats, gelyk hy, die Cieraaden aanhebbende, duidelyk doet, vernietigt geheel en al de gepastheid der Gelykenisse. Want indien hy 'er daadlyk heenen treedt, moet hy waarlyk een Dwaas zyn, (of liever een Dolleman, en dus geen geschikt voorwerp van strafoefening,) als hy het niet bemerkt, en bemerkt hy het al, dan wordt hy zeer ongepast gerangschikt by den Os en den Vogel, die hier inkomen als Zinnebeelden van den onbedagtzaamen Jongeling; dewyl zy elk hun onheil in den mond loopen, zonder het minste bezef van het dreigend gevaar. Doch met dit alles hoe komt de Dwaas hier te passe? Het oogmerk van salomo is blykbaar, om, op de leevendigste wyze, voor te draagen, de dwaasheid en onbedagtzaamheid van den zich niet wederhoudenden jongen Zondaar, door hem by niets denkende Dieren te vergelyken. Zyne eerste gelykenis, derhalven, ontleend hebbende van den Os, die ter Slagtinge gaat, is het nu waarschynlyk, dat hy tot eenig ander Dier zou overgaan, en niet van een Dwaas en Boeijen gesprooken hebben, om vervolgens weder te gewaagen van een Vogel, die zich haast na den strik eens Vogelvangers. Wat dit tweede Dier zou mogen weezen, valt niet moeilyk te gissen. 't Is het Hart: een Dier, van 't welke veel algemeener gelykenissen in de Heilige Bladeren ontleend worden, dan van eenig ander: en daarom zeer eigenaartig, om plaats te vinden by den Os en den Vogel, mede zeer dikwyls door de gewyde Schryveren gebezigd; een Dier, daarenboven, meer dan eenig ander geschikt, om ter deezer gelegenheid in aanmerking te komen. Want het gaat vast, uit de berigten, welke wy hebben van de oude Beeldenspraaken, dat de gewoone afbeelding, onder welke de EgyptenaarsGa naar voetnoot(*) een Mensch verbeeldden, door vleiery en schoone woorden betoverd, 't geval des Jongelings by salomo, de schildery was van een Hart, ver- | |
[pagina 551]
| |
lokt en verschalkt door de klank der Muzyk, eene der wyzen, om die Dieren te vangen. Voegt hier by, dat de Gelykenis, waar van wy spreeken, in dien zin genomen, geene andere is dan wy in het voorgaande HoofdstukGa naar voetnoot(*) ontmoetten, waar de wyze Man zyn Zoon raadt, dat hy, indien hy zich in ongelegenheden mogt vinden ingewikkeld, door zyn woord aan zyn Vriend te geeven, zich zou redden als een Rhee uit de handGa naar voetnoot(†) des Jaagers, en als een Vogel uit de hand des Vogelvangers. Hier wordt de Rhee met den Vogel voorgesteld, even als het Hart, daar mede gepaard in de woorden, welke wy thans overweegen. - Nu is het bekend, dat het Hart en de RheeGa naar voetnoot(§) dikwylen in de Heilige Schrift zamengevoegd worden als Dieren, die, in verscheide opzigten, eene groote gelykheid op elkander hebben, als snelheid, schoonheid, en dergelyke: ook is het zeker uit de Schryvers, over de Natuurlyke Historie, dat de wyze, om ze te vangen, volmaakt dezelfde isGa naar voetnoot(‡). Naardemaal, derhalven, in het voorgaande Hoofdstuk, de Rhee en de Vogel za- | |
[pagina 552]
| |
mengevoegd worden, om een onvoorzigtig Man te verbeelden, die zich zelven uit ongelegenheden redt, waarom zou dan het Hart en de Vogel hier niet te zamen dienen, ter aanduiding van een Mensch, die zich zelven daar in werpt; de sterkte en vlugheid van de Rhee daar niet min eigenaartig inkomende, dan hier de bedagtloosheid en schielykheid van het Hart? Naa dat ik de twee halve Verzen, naar den voorheen aangeduiden Regel, met elkander vergeleken, en de onvoegelykheid van de gewoone Overzetting bevonden hadt, viel ik eerst op de gedagten van het Hart, doordien de Grieksche Overzetting hier het woord ελαφος Hart bezigt. Dit ziende, sloeg ik andere oude Overzettingen na, als de Chaldeeuwsche, de Syrische, en de Arabische, en bevondt, dat ze allen met de LXX overeenstemden in de betekenis van het woordGa naar voetnoot(*). Deeze overeenstemming zo veeler Overzettingen van eene groote oudheid en gezag, dagt ik by my zelven, moet op een zeer goeden grond steunen. En welke zou die weezen, dan dat de onderscheide Afschriften, naar welke zy hunne Vertaalingen vervaardigden, in stede van ליוא, een Dwaas, gelyk onze tegenwoordige Afschriften hebben, לײאGa naar voetnoot(†), een Hart, laazen; de Jod, die in de Dagesch begreepen was, (gelyk dikwyls geschied) uitdrukkende?Ga naar voetnoot(§) Maar deeze Uitleggers, niet weetende wat te maaken van een Hart, aan Banden, Boeijen of Ketens, en denkende, dat deeze geschikter waren voor een Hond, pasten zy dezelve aan een Hond toeGa naar voetnoot(†), en maakten dus twee Gelykenissen | |
[pagina 553]
| |
van één. Want de Grieksche Overzetting heeft Ωτπες κυων επι δεσμους ηως ελαφος τοξευματι πεπληγως εις το ηπαρGa naar voetnoot(*). En even zo de straks gemelde Overzettingen. Terwyl die Vertaalers, hadden zy in agt genomen dat het woord לםמ (Musar), waar van zy hun δεσμους schynen ontleend te hebben, zo wel Netten of StrikkenGa naar voetnoot(†) als Ketens en
| |
[pagina 554]
| |
Banden betekent, het niet onvoegelyk geoordeeld zouden hebben, die aan een Hart toe te voegen. Dus verre zyn wy, myns bedunkens, met weinig moeite gevorderd, tot de vertaaling als een Hart na de Strikken. Indien men de Leezing van לײא een Hart voor לדא een Dwaas voor eene zwaarigheid rekent, denk ik daar op te mogen antwoorden: dat, schoon wy in onze Verklaaringen van den Heiligen Text zeer omzigtig moeten te werk gaan, met alles wat eenigermaate het gezag der tegenwoordige Leezingen verzwakt, nogthans, waar de verandering zo zeer gering is, als in het tegenwoordige geval, die de Vocaalen, (eene enkele vinding der Rabbynen,) ter zyde gezet zynde, niet meer is dan de verandering van een vau in een yod, welke veroorzaakt kan weezen door eene uithaaling der pennestreek, zo klein, dat ze de opmerking van den zorgvuldigsten en opmerkendsten Uitschryver ontglipte; waar, zeg ik, de verandering in zulk eene kleinigheid, in zulk eene jota bestaat, als hier, mogen wy, hoop ik, zonder eenig leed toe te brengen, of eenige oneerbiedigheid voor de Bybelschriften te betoonen, ten opzigte van dezelve dezelfde vryheid neemen, die bedagtzaame Oordeelkundigen omtrent andere Schriften gebruiken: en waar wy eene Leezing aantreffen, die, naa het aanwenden van alle moeite, geen draaglyken zin oplevert, het waagen eene andere aan te bieden, die een beter schenkt. De Heilige Schriften, hoewel door gods Geest ingegeeven, worden aan de zorg der Menschen toevertrouwd, en aan de volgende Geslachten overgeleverd, op dezelfde wyze, als alle andere Schriften, dat is, door geduurig afschryven. En, schoon wy niet, zonder ons aan groote oneerbiedenis schuldig te maaken, kunnen veronderstellen, dat het oog der Godlyke Voorzienigheid op eene byzondere wyze waakzaam geweest hebbe over dit Heilig Geschenk, 't welk haare Eere en het Heil des Menschdoms van zo naby betrof, zullen wy, door deeze Godlyke tusschenkomst, om de zuiverheid des Bybels te bewaaren, zo verre uit te strekken, dat men de mogelykheid lochent van eene verandering, in zulk eene kleinigheid, als wy voor ons hebben, in grooter zwaarigheid aan de andere zyde brengen: om naamlyk te beweeren, dat de veelvuldige Afschryvers, door wier handen dit Boek gegaan is, behoed waren tegen alle mogelykheid, om eene Schryffout te begaan, 't welk wy niet kunnen | |
[pagina 555]
| |
doen, dan met te veronderstellen, dat zy bestendig onder den onmiddelyken invloed eener Godlyke Ingeeving geschreeven hebben: eene veronderstelling, welke de zodanigen, die zich het heftigst tegen de verschillende Leezingen verklaard hebben, zo ik geloof, niet op zich zullen neemen te verdeedigenGa naar voetnoot(*) De mogelykheid dan van zulk eene andere Leezing toegestaan zynde, zal het volgen, dat, wanneer wy de gelegenheid aantreffende om 'er eene te veronderstellen, (welke, gelyk ik hier boven aanduidde, niet verondersteld moet worden dan in gevallen van de uiterste noodzaaklykheid, en als alles anders ons ontvalt,) dezelve niet alleen voegelyk is aan te grypen; maar dat het onze pligt is, daar op een nauwkeurig onderzoek te doen, en ons te bedienen van alle voordeelen, welke dezelve aanbiedt, ter begunstiging van een redelyken, en aan den Zamenhang beantwoordenden, zin; inzonderheid dan, wanneer zodanig eene andere Leezing niet alleen den Zamenhang, maar ook het gezag der oudste Overzettingen voor zich heeft, gelyk in het tegenwoordige geval. Dit is niet alleen regt doen aan het gezonde Verstand, doch teffens een gepast gebruik maaken van de vroegste Vertaalingen; een gebruik, waar toe god zelve ze bestemd heeft; die, in beantwoording van zyn genavol oogmerk, in deeze Godsdienstlessen niet alleen te openbaaren, maar ook te bewaaren, door de pen zyner uitverkoorene Dienaaren, ook een aantal Mannen verwekte, welke in vroege tyden, en in verschillende Landen, ze in hunne Landtaale vertolkten, en dus ten kragtdaadigste medewerkten tot beide deeze gewigtige einden.
(Het Vervolg en Slot in een volgend Stukje.) |
|