Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |||||||||||
Naamen.
De Thos, van welken zo menigmaal gesprooken wordt in de verzen van homerus, theocritus, virgilius, en van andere Dichteren, is een der Dieren, waar over de Ouden ons zeer onvolkomene denkbeelden hebben naagelaaten. 't Valt niet gemaklyk, op eene juiste wyze, te bepaalen, aan welk Viervoetig Dier zy deezen naam gaven. De hedendaagschen zyn het over dit stuk niet ééns. Ik zal hunne verschillende gevoelens, in deeze Verhandeling, onderzoeken, ontvouwen, en het waarschynlykste, door nieuwe bewyzen, tragten te onderschraagen. Homerus is de eerste Schryver, die van den Thos gesprooken heeft, en aristoteles gaf 'er ons eene zeer korte beschryving van. Geen van beiden merkt dit Dier uit met duidelyk spreekende charactertrekken. De Ouden bevlytigden zich meer, om ons de geaartheden der Dieren, | |||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||
dan derzelver gestalte, te doen kennen. 't Is, derhalven, alleen, volgens een overeenkomst, omtrent na genoeg overeenstemmende, wat de geaartheden betreft, dat wy, het geen van dit Dier gezegd wordt, op eenig Viervoetig Dier, den hedendaagschen bekend, kunnen overbrengen. Homerus beschryft de Thossen als by benden zwervende. De beide ajaxen, ter hulpe toeschietende van ulysses, wiens gekerm zy gehoord hadden, vonden zich gepraamd door de Trojaanen, ‘die vereenigd aanrukten als Berg-Thossen, heet op roof, rondsom een Hert, door de pylen eens Jaagers gewond. De na rauw vleesch hongerende Thossen verscheurden het op 't gebergte, in eene donkere plaats; doch het geval voerde derwaards een sterken Leeuw, de Thossen namen de vlugt, en het Hert viel den Leeuw ten prooyGa naar voetnoot(*).’ Aristoteles schryft: ‘De Thos gelykt den Wolf in de inwendige deelen; het lyf is, na den staart toe, langwerpig dun, gezetter by den kopGa naar voetnoot(†). Hy bemint de Menschen, doet dezelve geen kwaad, en vreest 'er niet voor. Hy is een vyand van den Leeuw, en voedt zich met dezelfde spyzeGa naar voetnoot(§).’ - Zodanig is de eenvoudige beschryving, welke ons die Wysgeer van de gestalte deezes Diers heeft naagelaaten; zodanig de afbeelding des Dichters van deszelfs geaartheid. De laatere Schryvers hebben de geschiedenis van den Thos veeleer verduisterd dan opgehelderd, door hunne onbeperkte en weinig nauwkeurige bepaalingen; en men moet bekennen, dat ze, over 't algemeen, verre afwyken van 't geen homerus en aristoteles ons geleerd hebben; doch de meeste berigten ontvingen wy van Lieden, in de Natuurlyke Historie geheel onbedreeven. Zy wisten alleen, dat de Thos bykans de gedaante van een Wolf hadt, en gaven dien naam aan alle Dieren, welke eenigzins op den Wolf geleeken: 't zyn deeze verkeerde bepaalingen, welke eenige Hedendaagschen hebben doen dwaalen, als die den Thos zogten by soorten, die 'er geheel niet toe kunnen behooren. 't Past ons, derhalven, welk eene maate van vertrouwen de Schryvers verdienen, die van dit Dier geschreeven hebben, eer wy eenig geloof slaan aan hunne uitspraake, na te gaan. De Thos is, volgens hesychius, een wreed Dier, van eene kleine soort, gelykende naar een Wolf, gesprooten | |||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||
uit het paaren van een Wolf met eene HyaenaGa naar voetnoot(*). - Suidas is van 't zelfde gevoelenGa naar voetnoot(†). - Eustathius zegt op eene plaats, dat de Thos gelykt naar een Wolf; op eene andere, dat hy zeer veel gelykheids hebbe met de HyaenaGa naar voetnoot(§). - Oppianus verhaalt, ‘dat de Wolf zich dikwyls met den wreeden Panther vermengt, waar uit het sterk ras van den Thos voortkomt, 't welk eene dubbele en gemengelde kleur heeft, de huid van de Moeder, en den kop van den VaderGa naar voetnoot(‡).’ - Eustathius beweert ook, dat, volgens de Ouden, de Thos naar een Wolf gelykt, waarom veele Schryvers hem de Panther-Wolf genoemd hebben; hy voegt 'er by, dat zy ondertusschen dwaalen, die gelooven, dat de Wolf en de Panther 't zelfde Dier zyn. De Wolf-Panther, zegt hy, is een Gewaseetend en vreesagtig Dier, de Thos moedig, en valt zelfs den Leeuw aanGa naar voetnoot(**). Gratianus zegt het zelfdeGa naar voetnoot(††). Men leest in een geschreeven Woordenboekje, van cerillus, door bochart aangehaald, dat de Thos een zeer snelle Panther-Wolf is, schoon hy korte pooten hebbeGa naar voetnoot(§§). Het blykt, dat deeze beschryving die is van plinius, die, volgens zyne gewoonte, de zyne uit aristoteles heeft afgeschreeven. ‘De Thos,’ schryft hy, ‘is eene soort van Wolf, met een langwerpig lyf en korte pooten, hy loopt snel, leeft van de jagt, en doet den mensch geen leedGa naar voetnoot(‡‡).’ Elders schryft hy, ‘ten dage, dat de groote pompejus spelen aan het Volk gaf, zag men voor de eerste keer te Rome een Thos, door de Gaulen met den naam van Rufium benoemd, hebbende de gedaante van een Wolf, en de vlekken van een PantherGa naar voetnoot(***).’ De Scholiast van oppianus noemt den Thos een Panther-WolfGa naar voetnoot(†††). Arrianus maakt eene onderscheiding tusschen de Thossen en de Dieren, Panther-Wolven geheeten. ‘De Dieren,’ zegt hy, ‘welken wy Ty- | |||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||
gers noemen, zyn gevlekte Thossen, veel grooter dan de andere ThossenGa naar voetnoot(*).’ Ziet daar bykans alles wat de Ouden ons geleerd hebben, wegens den Thos. Men bemerkt gereedlyk, hoe bezwaarlyk het is, dien chaos geheel te ontwarren: doch ik geloof, dat men even duidelyk ontwaar wordt, dat de Schryvers naa homerus en aristoteles hunne beschryvingen misvormd en overlaaden hebben, dat wy, derhalven, tot die twee Schryvers, hoe zwak ook het licht moge zyn, 't welk zy verleenen, de toevlugt moeten neemen om een naauwkeurig denkbeeld van den Thos te vormen, als mede, dat wy van de andere niet behooren aan te neemen, dan 't geen bestaanbaar is met deezer verslag, en niet aanloopt tegen de onveranderlyke wetten der Natuure. - Ik zal, vervolgens, onderzoeken, welke Dieren, uit hoofde van derzelver gelykvormigheid met den Wolf en den Panther, aanleiding hebben kunnen geeven tot deeze verwarring: dan, eer ik hier toe treede, moet ik de onderscheide gevoelens der Hedendaagschen ontvouwen, en aanwyzen, tot welk Dier zy den Thos gebragt hebben. AldrovandusGa naar voetnoot(†) en cesar scaligerGa naar voetnoot(§) hebben geoordeeld dat het de Lynx ware; belon dat het de Papion wasGa naar voetnoot(‡), bochardGa naar voetnoot(**), gesnerGa naar voetnoot(††) volgende, houdt 'er den Schacal voor, en dit denkbeeld is omhelsd door de buffonGa naar voetnoot(§§). De Heer belin, de laatste Uitgeever van oppianus, verzekert, dat de Thos geen deezer Dieren is, en betuigt niet te weeten, tot welke soort hy denzelven moet brengenGa naar voetnoot(‡‡). De Schryver van de Leipzigsche Commentarien is van dezelfde gedagtenGa naar voetnoot(***). Het gevoelen van aldrovandus, dat de Thos de Lynx zou weezen, is omhelsd door veele Schryveren; doch het aller onverdeedigbaarste: naardemaal de Lynx tot de soort | |||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||
van Dieren behoort, die met klauwen, als de Katten, gewapend zynGa naar voetnoot(*), en de Schacal tot de Honden - soort t'huis hoort. Daarenboven, hebbe men den Thos niet te zoeken, dan ouder de zwakke Dieren, en van de tweede ordeGa naar voetnoot(†). Het denkbeeld van scaliger, van belon en bochart, die van den Thos den Papion maaken, is niet aanneemlyker. De Papion is een AapGa naar voetnoot(§) en alle de Ouden stemmen overeen, om ons den Wolf aan te wyzen als het Dier, 't welk ons opleidt om den Thos te leeren kennen. De gedaante van den kop deezes Aaps, zeer naar een Hondskop gelykende, heeft die Schryvers bedrogenGa naar voetnoot(‡). Bochart, die den Thos voor den Papion hieldt, zegt, dat hy ook de Schacal isGa naar voetnoot(**), hy werd daar in gevolgd door de buffon, die geene andere bewyzen dan die van bochart heeft bygebragt. De Berigten welke hy toen over den Schacal bezat, waren weinig en onnaauwkeurig. De Heer gmelin is op zyne Reizen in staat geweest, om ze beter waar te neemenGa naar voetnoot(††). De Heer guldenstaedt, heeft eene zeer uitmuntende Verhandeling over den Schacal uitgegeevenGa naar voetnoot(§§), deeze leert ons de gedaante en de geaartheid van dit Viervoetig Dier kennen. Het leezen | |||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||
van dezelve heeft my eenige nieuwe gedagten doen vormen, die my doen denken dat de Schacal de waare Thos der Ouden is. I. Klein Asie is het Vaderland van den SchacalGa naar voetnoot(*). Dit Dier moet, derhalven, zeer gemeen geweest zyn in de landstreeken aan homerus bekend, en moet den Dichter, als mede aristoteles, 'er naauwkeurige denkbeelden van gehad hebben. Nog vindt men een groot aantal deezer Dieren in TurkyeGa naar voetnoot(†), en ze zyn menigvuldig omstreeks ConstantinopoleGa naar voetnoot(§). II. Aristoteles zegt, dat de Thos de Menschen bemint, hun geen kwaad doet, voor dezelve niet vreestGa naar voetnoot(‡). Manuel philoGa naar voetnoot(**), pliniusGa naar voetnoot(††) en solinus (§§), bevestigen dit berigt. AElianus voegt 'er by, dat de | |||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||
Thos, wanneer hy een Mensch ontmoet, eerbied 'er voor betoont, en zelfs verdeedigt tegen alle andere Dieren, welken op hem willen aanvallenGa naar voetnoot(*). De Heer guldenstaedt heeft niet opgemerkt, dat de Schacal in de geneigdheid tot den Mensch zo verre gaat. Hy vermeldt: ‘De Schacal nadert de Reizigers, 't zy over dag, 't zy by nagt, in de tenten; hy verzelt hun zelfs langen tyd, dit kan ik verzekeren uit eigen ondervinding zo wel, als op 't zeggen van alle Reizigers.’ Hy voegt 'er by, ‘de Schacal laat zich ligt temmen, en wordt als dan streelend; hy kent zyn Meester volkomen, en hoort gereed den naam hem gegeeven; daar toe aangemaand, springt hy op tafelGa naar voetnoot(†).’ Misschien spreekt aelianus van een tamgemaakten Thos, als hy zegt, dat dezelve de Menschen verdeedigt. De wyze waar op hy zich uitdrukt, als hy by toeval 'er een ontmoetGa naar voetnoot(§), zou kunnen doen gissen dat hy van een wilden Thos sprak; maar is het niet mogelyk, dat aelianus geschreeven heeft, van een tamgemaakten Thos, die de Menschen volgt en verdeedigt: dewyl hy, even als de Hond, door den ommegang, eene soort van verbintenis en vriendschap met hem aangegaan heeft. Dan, wat men ook van deeze verhaalen te houden hebbe, zy bewyzen ten minsten eene zeer groote overeenkomst tusschen den Thos en den Schacal. III. Volgens aristoteles, is de Thos veel kleiner dan de WolfGa naar voetnoot(‡). Plinius zegt het zelfde, en, in naarvolging van hem, dat hy langer, maar min hoog, dan de Wolf isGa naar voetnoot(**). Hesychius telt den Thos onder de kleine wilde DierenGa naar voetnoot(††). Pollux, spreekende van kleine Roof-Dieren, | |||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||
telt den Vos, den Thos en den Wolf opGa naar voetnoot(*). De Heer guldenstaedt beschryft den Schacal ‘van eene middelbaare grootte, tusschen de grootste en kleinste soorten van Honden’Ga naar voetnoot(†). En de grootste Honden zyn ten meesten genomen van een Wolf's grootte. 'Er is, over zulks, eene zeer merkbaare gelykheid in de gestalte van den Thos en den Schacal. IV. HomerusGa naar voetnoot(§) en oppianusGa naar voetnoot(‡) vertoonen ons de Thossen, als by benden loopende. De Heer gmelin verzekert, dat de Schacals zich nooit vertoonen, dan vergezeld van eenige hunner MakkersGa naar voetnoot(**). V. Homerus verbeeldt de Thossen als een Hert, door de pylen des Jaagers gedood, omringende, en opëetendeGa naar voetnoot(††). Guldenstaedt leert ons, dat de Schacal zich vergast op doode krengen, ook op menschen lykenGa naar voetnoot(§§). VI. Homerus noemt de Thossen, Eeters van rauw VleeschGa naar voetnoot(‡‡) en op slachting greetigGa naar voetnoot(***); doch deeze uitdrukking duidt niet aan dat by de menschen aanvalt, en met welken homerus deeze Dieren nooit in stryd laat komen, gelyk hy den Leeuw-Wolf doet. Zy geeft te kennen, dat de Thos, op Dieren, min sterk dan hy, jagt maakt: en guldenstaedt berigt, dat de Schacal een verscheurend Dier is, 't welk kleine veldgewas - eetende Dieren doodt en verslindtGa naar voetnoot(†††). | |||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||
VII. Homerus plaatst den Thos op 't gebergteGa naar voetnoot(*). Guldenstaedt schryft, dat het Instinct den Schacal aandryft, om zich liever in bergagtige streeken te onthouden, dan in laage landen en veldenGa naar voetnoot(†). VIII. Homerus schildert den Thos af, als een Hert in een donker bosch opëetendeGa naar voetnoot(§). Gmelin tekent op, dat de Schacal zich, overdag, in bosschen onthoudtGa naar voetnoot(‡). IX. Homerus drukt met het zelfde woordGa naar voetnoot(**) het geluid uit, 't welk de Thos en de Hond staat, 't welk ten bewyze strekt, dat hy eene overeenkomst had waargenomen tusschen de wyzen waar op die beide Dieren zich doen hooren. 't Is waar, dat guldenstaedt die overeenkomst niet heeft waargenomen; doch hy denkt dat het blaffen van den Hond een uitwerkzel is van diens Huislyk leeven. Hy bewyst dat de Honden, onder de Vereenigde Lugtstreek, en onder den Noorder Poolkring, niet blaffen; maar enkel, als de honger hun prangt, een huilend geluid slaan. Het blaffen door homerus, en pollux naa hem, aan den Thos toegeschreven, moet, derhalven dien niet doen aanzien als van den Schacal verschillendeGa naar voetnoot(††). De Heer pallas heeft te Londen een tamgemaakten Schacal gezien, wiens geluid zeer naar het blaffen van een Hond geleekGa naar voetnoot(§§). De Heer van berchem heeft opgemerkt, dat de Hond tjankt, gelyk de Schacal, als dezelve loops isGa naar voetnoot(‡‡). De Heer gmelin schryft, dat het geschreeuw, 't welk de Schacals in de nagt maaken, ver- | |||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||
schriklyk en ondraaglyk is, naar eislyk gehuil gelykt, en dat zy 't zelve afbreeken door blaffen, niet ongelyk aan dat van eene HondGa naar voetnoot(*). Deeze gelykheid van de stem is, derhalven, eene overeenkomst te meerder tusschen deeze DierenGa naar voetnoot(†). X. Homerus en aristoteles vermelden, dat de Thos en de Leeuw kryg voeren. Doch hy is verre de zwakste: dewyl wy gezien hebben dat een hoop Thossen, voor één Leeuw vlugt, en dien den prooy laaten. De uitdrukking van welke homerus zich bedient, bewyst, dat de Leeuw de Thossen vervolgt; doch geenzins dat deezen hem kunnen wederstaanGa naar voetnoot(§). Quintus van Smyrna, heeft verscheide keeren deeze gelykenis gevolgd in zyne kleine Iliade; maar hy brengt ook een Wild Zwyn ter baane, een Thos van diens jongen verjaagende; 't geen aanduidt, dat de Thos, in kragten, voor dat Dier moet onderdoen; en dit is ook 't geval van den SchacalGa naar voetnoot(‡). Zodanig zyn de overeenkomsten, die my overgehaald | |||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||
hebben, om, met bochart en de buffon, den Thos der Ouden voor den Schacal der Hedendaagschen te houden. Ten slot moet ik nog de tegenwerpingen, welke men tegen dit gevoelen kan inbrengen, onderzoeken. Men kan niet lochenen, en dit heb ik reeds aangeduid, dat veele Schryvers van den Thos byzonderheden optekenen, geheel verschillende van die homerus en aristoteles ons leeren. Maar de meesten deezer Schryveren hebben, in hunne berigten, stukken vermeld, zo blykbaar fabelagtig, dat zy, ten opzigte van de overige, geen geloof verdienen. De meesten hunner zeggen, dat de Thos gevlekt is: dit heeft den Heer belinGa naar voetnoot(*) overgehaald, om te beweeren, dat hy de Schacal niet kan weezen, als welken, gelyk hy zegt, niet gevlekt is, maar deeze Schryvers beweeren, dat hy het is, van een Wolf en een Panther voortgesprooten zynde: nu weet men hoe zeer het paaren van Dieren, zo wyd van elkander verschillende, tegen den loop der natuure aangaat: 't geen zy ons van de vlekken op de huid van den Thos leeren, verdient, derhalven, geen meer geloofs, dan, wat zy ons van de herkomst deezes Diers zeggen. Is het niet zeer waarschynlyk, dat zy den naam van Thos gegeeven hebben aan Dieren, verkeerd door hun waargenomen, die in de daad vlekken op 't lyf hadden, en wier gelykvormigheid met den Wolf, eene gelykvormigheid, die homerus, aristoteles en alle andere Schryvers eenstemmig als het onderscheidend kenmerk van den Thos opgeeven, hun tot dwaaling vervoerd heeft? Indien de vlekken natuurlyk eigen geweest waren aan het Dier, door homerus beschreeven, zou die groote Dichter niet in gebreke gebleeven zyn, om ze aan te duiden in de beschryving, door hem opgegeeven, en dit aan te duiden door een byzonder bywoord. Aristoteles hadt 'er zeker van gesprooken. De Schryvers, die van deeze vlekken gewaagen, hebben, derhalven, den Thos verward met soorten 'er zeer nabykomende, 't welk geenzins te verwonderen is. Twee soorten van Honden, de een by linnaeus, bekend onder den naam van Canis LagopusGa naar voetnoot(†) de ander onder dien van Canis CorsatGa naar voetnoot(§), hebben veel overeenkomst met den Schacal. Deeze Dieren zyn nog niet ge- | |||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||
noeg bekend: indien iemand dezelve gezien heeft, kan hy ze gemaklyk voor den Thos genomen hebben: gelyk ook alle Dieren, die eenigzins met den Hond, en gevolglyk ook met den Wolf, overeenkomen; maar wy moeten een gevlekt Dier vinden, gelyk aan den Wolf, 't welk men voor den Thos heeft kunnen neemen, en daar aan den naam van Panther-Wolf doen geeven. Dit Dier schynt my toe, dat Dier te zyn, 't welk pennant onder den naam van de Gevlekte Hyaena beschryftGa naar voetnoot(*). Dit Viervoetig Dier heeft, by de gestalte zeer naar die van den Hond en Wolf gelykende, de vlekken, van welken oppianus en de Schryvers der Middel-Eeuwe, melding maaken. De Heer sparman noemt dit Dier Tyger-Wolf, en verzekert, dat het eene zeer verschillende soort is van de HyaenaGa naar voetnoot(†) en den SchacalGa naar voetnoot(§). Ik voeg 'er by, dat deeze onderscheiding, tusschen de gevlekte Thossen en de ongevlekte, door eenige oude Schryvers nedergesteld is, en bekragtigd wordt door het uitdruklyk getuigenis van arrianus. ‘De Dieren,’ schryft hy, ‘die wy Tygers noemen, zyn gevlekte Thossen, en veel grooter dan de andere ThossenGa naar voetnoot(‡).’ Naa alle deeze waarneemingen, denk ik, dat men de Grieksche en Latynsche Schryvers, die van den Thos gewaagd hebben, in twee rangen moet schikken, dat homerus en aristoteles, wel is waar, zich tot geene breedvoerige beschryving van dit Dier inlieten; maar dat, het geen zy 'er van gezegd hebben, duidelyk is, en overeenkomstig met de natuur, als mede zeer zamenstemmende met het geen de Hedendaagschen ons van den Schacal geleerd hebben: dat de laatere Schryvers arrianus, oppianus en de Taalkundigen van de Middel-Eeuwe, want deeze Schryvers verdienen den naam van Natuurkundigen niet, de denkbeelden, welke zy van den Thos hadden, verward, alle fabeltjes, deswegen opgedischt, aangenomen, en hunne Schriften met ongerymdheden opgevuld hebben, die 'er allen geloof aan beneemen: en eindelyk, dat het Dier, door hun, voor den Thos genomen, de Gevlekte Hyaena van pennant, en de Tyger-Wolf van sparman, is. |
|