| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Wysgeerige proeve over den smaak.
(Overgenomen uit Dr. reid's Essay on the Intellectual Powers of Man.)
Dat Vermogen der Ziele, waar door wy in staat zyn om de Schoonheden der Natuure, en van alles wat uitmuntend is in de Fraaije Kunsten, te bezeffen en te genieten, wordt smaak geheeten.
Ons uitwendig zintuig van Smaak, door 't welke wy de verschillende soorten van voedzel onderscheiden en proeven, heeft gelegenheid gegeeven tot de overdragtlyke toepassing dier benaaminge, op het inwendig Vermogen der Ziele, door 't welk wy gewaar worden wat misvormd of gebreklyk is, in de onderscheiden voorwerpen, welke wy beschouwen.
Gelyk de Smaak van ons gehemelte, schept dit Zielsvermogen genoegen in deeze, en vindt onaangenaamheid in andere dingen; ten aanziene van veele is het onverschillig of twyfelagtig; hebbelykheid, zamenvoeging van denkbeelden, en heerschende begrippen, hebben 'er veel invloeds op. Deeze in 't oogloopende overeenkomsten, tusschen den uit- en inwendigen Smaak, spoorden de Menschen, door alle eeuwen heen, aan, om, in alle of de meeste taalen der beschaafde Volken, den naam van het uitwendig Zintuig toe te voegen, aan 't Vermogen, om het schoone met genoegen te onderscheiden, en 't leelyke met wansmaak te verwerpen.
In het handelen over dit Vermogen, als eene verstandige Bekwaamheid der Ziele, zal ik eerst eenige aanmerkingen maaken over deszelfs natuure, en dan over de voorwerpen, welke zich daar aan aanbieden.
1. In het uitwendig gevoel van Smaak worden wy door rede en opmerking geleid, tot het maaken eener onderscheiding tusschen de aangenaame gewaarwording, welke wy gevoelen, en de hoedanigheid in het voorwerp, 't geen
| |
| |
zulks veroorzaakt. Beide draagen zy den zelfden naam, en 't is, te deezer oorzaake, dat niet alleen het gros des Menschdoms, maar ook de Wysgeeren, zulks ondereen verwarren. De aandoening, welke ik gevoel als ik een smaaklyke vrugt eet, huisvest in myn ziel; doch 'er is eene weezenlyke hoedanigheid in het lichaam, 't welk deeze aandoening veroorzaakt. Deeze twee dingen draagen, in de taal, den zelfden naam, niet van wegen eenige gelykheid in derzelver natuure: maar om dat het een een teken van het ander is, en 'er weinig noodzaake in 't gemeene leeven is, om dezelve te onderscheiden.
Wanneer wy een schoon voorwerp voor onze oogen hebben, kunnen wy de aangenaame ontwaarwording, daar door in ons veroorzaakt, onderscheiden van de hoedanigheid des voorwerps, 't welk die ontwaarwording te wege brengt. Wanneer ik een schoon Muzykstuk hoor, 't geen my behaagt, zeg ik, 't is fraai, 't is uitneemend. Dit fraaije, dit uitneemende, berust niet in my, maar in de Muzyk. Doch het vermaak, my daar door geschonken, is niet in de Muzyk, maar in my. Misschien kan ik niet zeggen wat het in den toon is, 't geen myn oor streelt, gelyk ik niet kan zeggen wat het in een smaaklyke vrugt is, 't geen myn gehemelte gevalt: doch 'er is iets zodanigs in een smaaklyke vrugt, en ik noem het lekker, 'er is een hoedanigheid in den Zangtoon, welke my bekoort, en ik noem het muzykstuk fraai, uitsteekend.
Dit behooren wy te meer in aanmerking te neemen: dewyl het de mode geworden is onder de Hedendaagsche Wysgeeren, om alle onze gewaarwordingen tot enkele aandoeningen te brengen in den Persoon die gevoelt, zonder toe te staan dat 'er iets daar mede overeenkomstigs is in het Uitwendig Voorwerp. Volgens het leerstelzel deezer Wysgeeren, is 'er geen hette in 't vuur, geen smaak in een lekker beetje: de hette en smaak huisvesten alleen in den Persoon, die zulks gevoelt. Op dezelfde wyze is 'er geene schoonheid in eenig Voorwerp, 't berust te eenemaal in den Persoon die het bemerkt.
De taal en 't algemeen gevoelen der Menschen wederspreeken deeze bespiegeling. Zelfs zy, die ze omhelzen, vinden zich verpligt eene taal te voeren, welke daar tegen aanloopt. Dezelve heeft geen grond, wanneer men ze toepast op de hoedanigheden der lichaamen, en zy derft dien ten opzigte van de schoonheid der Voorwerpen, of eenige dier hoedanigheden, welke de goede Smaak gewaar wordt.
| |
| |
Maar, schoon eenige der hoedanigheden, welken een goeden Smaak behaagen, gelyken naar de hoedanigheden der Lichaamen van den tweeden rang, en overzulks verborgene hoedanigheden mogen genaamd worden: dewyl wy alleen derzelver uitwerkzel gevoelen, en geen meer kennis van de oorzaak hebben, dan dat het iets is, door de Natuur geschikt, om dat uitwerkzel te wege te brengen; is dit altoos het geval niet.
Ons oordeel over Schoonheid is in veele gevallen meer verlicht. Een werk van Kunst kan zich schoon voordoen aan den onkundigsten, aan een kind zelfs. Het behaagt; doch hy weet niet waarom. Voor iemand, die het ten vollen kent, en bemerkt hoe elk deel met een welwikkend oordeel gepast gemaakt is, tot het bereiken van het bedoelde einde, is die Schoonheid geene verborgenheid meer: hy bevat het volkomen, en hy weet waarin het bestaat, zo wel als hoe het hem aandoet.
2. Ten anderen mogen wy aanmerken, dat, schoon alles, wat wy door ons gehemelte proeven, aangenaam of onaangenaam, of onverschillig is, 'er nogthans onder dat aangenaame eene groote verscheidenheid is, niet alleen in trap; maar ook in soort. En dewyl wy geene geslachtnaamen hebben voor alle onderscheidene soorten van Smaak, onderscheiden wy ze door de lichaamen, waar in wy denzelven aantreffen.
Op gelyke wyze zyn alle de Voorwerpen van onzen inwendigen Smaak schoon of leelyk, of onverschillig; egter is 'er eene groote verscheidenheid in het Schoone niet alleen in trap; maar ook in soort; de schoonheid van een Betoog, de schoonheid van een Dichtstuk, de schoonheid van een Gebouw, de schoonheid van een Muzykstuk, de schoonheid eener bevallige Vrouwe, en veele andere, welke wy hier zouden kunnen optellen, zyn verschillende soorten van Schoonheden: en wy hebben geene naamen, om dezelve te onderscheiden, dan de naamen der verschillende Voorwerpen, tot welke zy behooren.
Naardemaal 'er zulk eene verscheidenheid is in de soorten van Schoonheid, zo wel als in de trappen, moeten wy het niet vreemd vinden, dat de Wysgeeren onderscheide Stelzels omhelsd hebben in deeze te ontvouwen, en 't geen daar toe behoort, op te tellen. Zy hebben veele juiste aanmerkingen, des betreffende, in 't midden gebragt; doch, door de zugt, tot het geen zy het enkelvoudige noemen, vervoerd, hebben zy het tot minder begin- | |
| |
zels gebragt dan de natuur der dingen wil gehengen; eenige byzondere soorten van schoonheden onder 't oog hebbende, zagen zy de andere over 't hoofd.
'Er zyn zedelyke schoonheden zo wel als natuurlyke; schoonheden in de voorwerpen onzer zinnen, en in die onzes verstands; in de werken der Menschen, en in de werken van god; in onbezielde weezens, in dieren, en redelyke schepzelen; in 's Menschen lichaam, en in zynen geest. 'Er is geene weezenlyke uitmuntenheid of ze heeft haare schoonheid voor het wel onderscheidend oog, als het zelve uit een gepast gezigtpunt ziet; en het valt even bezwaarlyk, alles wat tot schoonheid behoort op te noemen, als eene optelling te maaken van 't geen waarlyk uitsteekend is.
3. De Smaak van ons gehemelte mag het kiesch en volkomen heeten, wanneer wy smaak vinden in dingen, geschikt tot voedzel onzer lichaamen, en wansmaak in dingen van eenen tegenovergestelden aart. Het duidelyk oogmerk der Natuure, in ons dit Zintuig te geeven, is, om ons te doen onderscheiden, wat geschikt is om door ons gegeeten en gedronken te worden, wat niet. De Dieren worden, in de keuze huns voedzels, alleen door hun Smaak geleid. Door deezen gids bestuurd, kiezen zy het voedzel, door de Natuur voor hun bestemd; zelden, zeer zelden tasten zy mis, dan in gevalle zy door fellen honger gedrongen, of, door kunstige toebereidzelen, misleid worden. In Kinderen is de Smaak doorgaans gezond en onbedorven, en van de eenvoudige voortbrengzelen der Natuure hebben zy den minsten Smaak in het gezondste.
Op dezelfde wyze moet onze Inwendige Smaak kieschst en volmaaktst gerekend worden, wanneer wy Smaak vinden in dingen, die het voortreslykst zyn in hunne soort, en wansmaak in 't geen daar mede strydt. Het oogmerk der Natuure is hier niet minder blykbaar. Alles wat uitmuntend is heeft eene weezenlyke schoonheid; iet bekoorelyks, 't geen 't zelve tot een aangenaam voorwerp maakt voor allen, die het vermogen bezitten om dat schoon te kunnen onderkennen; en dit vermogen noemen wy een goeden smaak.
Iemand, die, door eene ongeschiktheid in zyne zielsvermogens, of door kwaade hebbelykheden, een smaak gekreegen heeft in 't geen waarlyk geene voortreslykheid bezit, mismaakt of gebrekkig is, heeft een kwaaden smaak, even als hy die liever doovekoolen eet, dan gezond voedzel. Gelyk wy moeten toestemmen, dat de
| |
| |
Smaak van het gehemelte, in dit geval, bedorven is, zo moeten wy ook erkennen, dat, in het andere, de Smaak der ziele, bedorven is.
Daar is, derhalven, een kiesche en redelyke Smaak, als mede eene vervalschte en bedorvene. Want het blykt maar al te duidelyk, dat, door eene slegte opvoeding, door kwaade hebbelykheden, en verkeerde zamenvoegingen van denkbeelden, de Menschen smaak kunnen krygen in morssigheid, ruwheid, en ongeschiktheden van veelerlei soort. Te zeggen, dat zulk een Smaak niet bedorven is, is niet min ongerymd dan te zeggen, dat eene zieklyke jonge dogter, die Smaak vindt in houtskoolen en zwartgerookte tabakspypen te kauwen, een zo goeden en natuurlyken Smaak heeft, als wanneer zy zich in eene volkomene gezondheid bevindt.
4. De kragt der Gewoonte, der Verbeelding, en van toevallige zamenvoeging van denkbeelden, is zeer groot op den Uit- en op den Inwendigen Smaak. Een Eskimaux kan zich lustig onthaalen op een dronk Walvischtraan, en een Canadiaan vindt in een Hond een smaaklyke spyze. Een Kamtschatkadaler leeft van verrotte visch, en de nood perst hem zomwylen, om met bast van boomen zynen honger te stillen. De Smaak van Rum, van Groene Thee, is, in 't eerst, zo walchlyk als die van Ipecacuanha, voor eenige Persoonen, die, nogthans, door gewoonte, gebragt kunnen worden om met Smaak te gebruiken, 't geen zy, ten eenigen dage, zo wansmaaklyk vonden.
Wanneer wy deeze verscheidenheden van Smaak in 't gehemelte zien, voortgebragt door gewoonte en zamenvoeging van denkbeelden, en zommige misschien door gesteltenisse, zullen wy min verwonderd staan, dat dezelfde oorzaaken dergelyke verscheidenheden te wege brengen in den Smaak voor Schoonheid; dat de Africaan dikke lippen en een platte neus hoog verheft, dat andere Volken de ooren tot zulke eene verbaazende langte uitrekken, dat ze over de schouders hangen; dat by 't eene Volk de Vrouwen het aangezigt blanketten, en by 't andere 't zelve van vet en smeer doen blinken.
5. Zy, die begrypen dat 'er geen maatstok in de Natuur is, by welken men den Smaak kan afmeeten, en dat het algemeene Spreekwoord, over den Smaak moet men niet twisten, in den uitgebreidsten zin moet verstaan worden, laaten zulks op een onvasten grond rusten. Dezelfde be- | |
| |
wyzen zon men met gelyke kragt kunnen aanvoeren, tegen allen regel van Waarheid.
Geheele Volken zyn, door overmeesterend geweld des vooroordeels, vervoerd, om de grootste ongerymdheden te gelooven; en waarom zouden wy meenen, dat de Smaak min aan verbastering onderworpen is dan het Oordeel? Men moet, 't is waar, toestemmen, dat de Menschen in Smaak meer verschillen, dan in 't geen wy gemeenlyk Oordeel noemen; en 't is, uit deezen hoofde, te verwagten, dat hun Smaak meer gevaars loopt om bedorven te worden, ten aanziene van het schoone en het leelyke, dan hun Oordeel in stukken van waarheid en dooling.
Indien wy hier omtrent de behoorelyke toegeevenheid gebruiken, zullen wy zien, dat het zo gemaklyk valle reden te geeven voor de verscheidenheid van Smaaken, hoewel 'er in de Natuur eene maatstok zy van het waare Schoon, en gevolglyk ook van goeden Smaak; als om rede te geeven van de verscheidenheid en tegenstrydigheid der Begrippen, hoewel 'er in de Natuur eene maatstok van waarheid zy, en bygevolge ook van gezond Oordeel.
6. Ja, indien wy nauwkeurig en strikt spreeken, zullen wy bevinden, dat, in elke werking van den Smaak, het Oordeel medewerke.
Wanneer iemand een Dichtstuk, of een Paleis, schoon noemt, bevestigt iets omtrent dat Dichtstuk, of Paleis; en elke bevestiging of ontkenning drukt een oordeelvelling uit. Want van het Oordeel kunnen wy geene betere bepaaling geeven, dan dat het bestaat in het bevestigen of ontkennen van iets omtrent iets anders. Het werkt in elke bevatting onzer uitwendige zinnen. 'Er is eene onmiddelyke overtuiging en geloof van 't bestaan der gewaargewordene hoedanigheid: 't zy kleur, klank, of gedaante; dit zelfde gaat ook door omtrent de bevatting van het Schoone en het Lelyke.
Zegt men dat het bezef van Schoonheid alleen een gevoel is in de Ziel, welke dezelve gewaar wordt, zonder iets te gelooven van de uitsteekenheid in het Voorwerp, is het noodwendig gevolg van dit denkbeeld, dat, wanneer ik zeg, de Landgedichten van virgilius zyn keurlyke meesterstukken, ik daar mede niet meen iets aan te duiden, ten opzigte van dat Dichtwerk, maar alleen iets omtrent my zelven en myne aandoeningen. Waarom zou ik eene taal voeren, die het tegendeel uitdrukt van 't geen ik meen? - Myne taal kan, volgens de onbetwistbaare
| |
| |
regelen der Woordschikkinge, geene andere dan deeze betekenis hebben; dus 'er iets in het Dichtwerk, en niet in my is, 't geen ik keurlyk noem. Zy zelfs, die beweeren, dat de Schoonheid alleen eene aandoening is in den Persoon die dezelve bemerkt, vinden zich in de noodzaaklykheid om zich uit te drukken, als of de schoonheid alleen eene hoedanigheid is in het Voorwerp, en niet in den Bevatter.
Geen reden kan 'er gegeeven worden, waarom alle Menschen zich in diervoege uitdrukken, dan om dat zy gelooven 't geen zy zeggen. 't Is, derhalven, tegen het algemeen begrip des Menschdoms, door hunne taal uitgedrukt, dat de Schoonheid niet weezenlyk in het Voorwerp zou huisvesten; maar enkel eene gewaarwording weezen in den Persoon, die gezegd wordt, dezelve te ontdekken. De Wysgeeren behooren zeer voorzigtig te zyn, in zich aan te kanten tegen het algemeen gevoelen des Menschdoms: want, als zy het bestaan, mist het zeldzaam, of zy handelen verkeerd.
Ons oordeel over Schoonheid is, in de daad, geene dorre en onaandoenlyke oordeelvelling, gelyk dat over eene Wiskundige of Bovennatuurkundige waarheid. Door de gesteltenis onzer natuure, gaat het zelve vergezeld met een aangenaam gevoel of aandoening, voor welke wy geene andere benaaming hebben dan 't gevoel van 't Schoone. Dit gevoel van Schoonheid sluit, gelyk de bevattingen onzer andere zintuigen, niet alleen eene gewaarwording in; maar een denkbeeld van eenige hoedanigheid in het Voorwerp, 't geen die gewaarwording veroorzaakt.
In Voorwerpen, die den Smaak behaagen, oordeelen wy altoos, dat 'er eenige weezenlyke voortreflykheid in is, boven die ons niet behaagen. In zommige gevallen wordt die meerdere voortreflykheid onderscheiden begreepen, en kan dus aangeweezen worden; in andere gevallen hebben wy enkel een algemeen denkbeeld van eenige voortreflykheid, welke wy niet kunnen beschryven. Schoonheden van de eerste soort mogen vergeleeken worden by de eerste hoedanigheden, bemerkt door de uiterlyke zinnen; die van de laatste soort by die van den tweeden rang.
7. Schoonheid of Leelykheid in eenig Voorwerp ontstaat uit deszelfs natuur of maakzel. Om, derhalven, Schoonheid te bemerken, moeten wy de natuur of het maakzel, waar uit dezelve voortkomt, ontdekken. Hier in verschilt
| |
| |
het Inwendig Zintuig van het Uitwendige. Onze uiterlyke zinnen kunnen hoedanigheden ontdekken, welke niet afhangen van eenige voorafgaande bevatting. Dus kan ik het geluid van een schel hooren, schoon ik nimmer iets anders daar toe betrekkelyk vernam. Maar 't is onmogelyk de Schoonheid van eenig Voorwerp te bemerken, zonder het Voorwerp zelve te ontdekken, of ten minsten te begrypen. Om deeze rede noemde Dr. hutcheson de gewaarwordinge van Schoonheid en Harmonie, ondersteunde gewaarwordingen: dewyl de Schoonheid niet begreepen kan worden, of het Voorwerp moet ontdekt zyn door eenig ander vermogen der Ziele. Zo veronderstelt de gewaarwording van Harmonie, of zamenstemming in klanken, het uitwendig Zintuig des Gehoors. Een doof gebooren Mensch moge een bevoegd regter weezen over Schoonheden van eene andere soort; doch hy kan geen denkbeeld hebben van Welluidendheid. 't Zelfde mag gezegd worden van de Schoonheden in Kleur en Gedaante; men kan ze nimmer begrypen zonder de Zinnen, door welke Kleur en Gedaante aan ons openbaar worden.
|
|