| |
| |
| |
Verhandelingen over het opgemelde Voorstel, by gelegenheid van de uitgave der Verhandelingen uit het Stolpiaansch Legaat over dat onderwerp, Briefswyze voorgedragen door een Hollands Hervormd Predikant. Uitgegeven door J.W. Tilanus, Th.D. Predikant te Harderwyck. Te Amsterdam, by M. de Bruyn. 1787. Behalven het Voorwerk, 148 bladz. In gr. octavo.
Nademael een ieder, welke gewoon is op zich zelven vry te denken, veelal ene byzondere leiding van gedachten heeft, welke hem als eigen is, zo kan het niet vreemd voorkomen, dat de Opsteller van dit Geschrift, tot die soort van denkende Lezers behoorende, op het doorbladeren der bovengemelde Verhandelingen, schoon 'er veel goeds in vindende, echter geoordeeld hebbe, dat het opgegeven Voorstel, volgens ene andere leiding van gedachten, meer voldingend beantwoord kon worden. Zulks heeft zyn Eerwaerden, die al vroeg zichzelven bepaeld had, om nimmer zyne krachten over ene prysvraeg te beproeven, of dus naer een Eerprys te dingen, genoopt, om, na de aendachtige overweging dier gemeen gemaekte Verhandelingen, de hand aen 't werk te slaen, en zyn denkbeeld over dit onderwerp duidelyk te ontwikkelen, en nadruklyk voor te dragen. - In een voorafgaenden Brief ontvouwt hy beknoptelyk het beloop en den inhoud der afgeleverde Verhandelingen, en in zyn Geschrift vlecht hy, by gelegenheid, zyne aenmerkingen over deze en gene byzonderheden in dezelven; met ene volkomen beantwoording aen 't oogmerk dat hy zich in 't schryven heeft voorgesteld, 't welk hy in 't slot van zynen Brief dus uitdrukt. ‘Om dat ik geen roem wil behalen, en nog minder door bijzondere inzichten gedreven worde, zal ik, waar ik nuttigheid getrokken heb uit deze of gene Verhandeling, het edelmoedig opgeven, en alles, hoop ik, met dien geest van zagtmoedigheid en bescheidenheid uitwerken, dat men in mijn Vertoog niet den Godgeleerden, maar den God- en menschenlievenden waarheidsvriend zie doorsteken.’ Dit in het gansche opstel doorstralend character des geachten Schryvers is by uitstek geschikt, om een sterken invloed te hebben op het hart van elk bezadigd Lezer dezer Verhandelinge, welke daer benevens met zo veel oordeel en inzonderheid menschkunde, mitsgaders op zulk een manlyken trant, uitgevoerd is, dat ze, bene- | |
| |
vens de voorgemelde Verhandelingen, aller opmerkzaemheid
overwaardig zy; waerom wy ook nog beknoptlyk derzelver beloop zullen schetzen; om den Lezer onder 't oog te brengen, hoe gewigtig derzelver inhoud zy; 't welk hem te meer zal kunnen aenspooren, om dit onderwerp ter harte te nemen, of het ook aen den eigenaertigen invloed van den Christelyken Godsdienst bevorderlyk mogte zyn!
Ter nadere bepalinge van den zin der Vrage gaet zyn Eerwaerde eerst na, hoe men de benaming van den Christelyken Godsdienst hier te verstaen hebbe; en dit leid hem ter naspooringe van den characterizerenden aert van dien Godsdienst, mitsgaders tot een onderzoek, waer in de kracht van dien Godsdienst gezogt moet worden. Na deze voorbereidende aenmerkingen gaet hy over ter naspooringe van de oorzaken van 't mangel van den invloed dier kracht, op de meeste belyders van dezen Godsdienst; en de oorzaken hiervan, in de uitgegeven Verhandelingen bygebragt, beproefd hebbende, geeft hy te kennen, dat 'er, zyns oordeels, iets gewigtigs aen ontbreekt. Zommigen dier oorzaken komen hem niet voldoende voor; anderen erkent hy als medewerkende, doch als zulken, wier uitwerkingen nog uit ene vroegere oorzaek voortspruiten; en men heeft hier, volgens zyn inzien, om het bedoelde wel te treffen, na de eerste algemene oorzaek van dit mangel van invloed te zoeken, 't welk, zyns agtens, in de uitgegeven Verhandelingen niet behoorelyk gade geslagen is.
Dit doet zyn Eerwaerden, ter betere bereikinge hiervan, aenvanglyk onderzoeken, waerom de Christelyke Godsdienst in den beginne zo veel krachts deed, en naderhand verflaeuwde? Het onderzoeken nu hiervan heeft hem opgeleid, tot die verzekering, gelyk hy zich uitdrukt, ‘dat de oorzaak van alles,’ [waer door dit mangel van invloed te wege gebragt is,] ‘voornamelyk en alleen, moet gezogt worden in de waereldschgezindheid, die de gemoederen van alle belyders van den Christelyken Godsdienst beheerscht, en waartoe alles dienstbaar gemaakt wordt.’ En in dit denkbeeld word hy ten sterkste bevestigd uit ene beschouwing der Kerklyke geschiedenisse, welke hy beknoptlyk voorstelt. - Zyn Eerwaerde begrypt zeer wel, dat het, om dit nader te bewyzen, hoog noodig is vooraf te bepalen, wat hy door deze waereldliefde verstaet, die hy in dit geval houd voor de
| |
| |
meestwerkende beletoorzaak, welke alle andere beletoorzaken aanvoert, versterkt, en aen haer bedoelde dienstbaer maekt, mitsgaders alle gezintheden en standen der menschen, door haren magtigen invloed weet te beheerschen. Uit dien hoofde kunnen wy ook, ten rechten verstande van 's Mans voorstelling, niet wel nalaten, deze zyne bepaling hier geheel over te nemen. Als handtastlyk ongerymd verworpen hebbende het donker en schadelyk denkbeeld, dat men zomtyds aen de waereldliefde hecht, door daer toe te brengen allen trek tot de genoegens van dit leven, en die den Christen te ontzeggen, om dat zyn leven een geduurig sterven zyn moet; geeft hy 'er de volgende bepaling van.
‘De wereldliefde, waar van wij, als de voornaame bron der zedeloosheid, hier spreken, is die trek tot het genot van dit leven, welke of in zijn eigen aart zondig is, schoon van de minsten daarvoor gehouden, om dat die smaak algemeen is; met een woord, de heerschende trek tot het zogenaamde onverschillige; of het is een trek, die zich bepaalt omtrent zulke dingen, welke op zichzelven wel onschuldig zyn, maar nochtans gevaarlijk worden voor de deugd, door de omstandigheden, die met derzelver genot vergezeld gaan. De wereldliefde, derhalven, die den gemelden schadelijken invloed heeft, bestaat in die zugt tot alle die genietingen, welke niet alleen de natuurlijke levenswijze, maar de zeden der tegenwoordige eeuw, ons aanbieden, en, door haare algemeenheid, als geoorloofd aanprijzen; schoon zij in zichzelven kwaad zijn, of door de omstandigheden, die 'er mede vergezeld gaan, zulks worden. - Tot het eerste soort behooren een menigte handelingen en genietingen, welke de tegenwoordige eeuw voor onverschillig houdt, om dat ze algemeen zijn, schoon zij inderdaad den nadeeligsten invloed hebben: zoo waren, bij voorbeeld, in het beschaafde Rome, ten tijde van zijnen grootsten bloei, de wellust, de onkuisheid, niet alleen een geoorloofd genot van dit leven, maar, door de algemeenheid, wierden ze voor een onschuldig vermaak gehouden, ja wij behoeven zelfs niet eens zo ver te gaan: die kleeding, welke men thans algemeen volgt, schoon ze inderdaad de eerbaarheid kwetst, behoort onder deze klasse. Tot het andere soort moeten wij al die daden brengen, welke in zichzelven geoorloofd zijn, maar door de omstandigheden zondig worden. Laat ons wederom een voorbeeld bijbrengen: op zichzelven
| |
| |
mag men in gezelschappen gesprekken voeren, die tot eene geoorloofde uitspanning dienen, of over gebeurtenissen, die binnen onzen kring voorvallen, lopen; van den edelen Godsdienst intusschen altoos te zwijgen, alleen om dat men zou aangezien worden voor een man, die weet te leven, is niet alleen verkeerd, maar behoort ongetwijfeld tot die wereldliefde, welke hier als de vruchtbare bron van het heerschend zedenbederf opgegeven wordt.’
Op het voorstellen dezer bepalinge maekt zijn Eerwaerde 'er zijn werk van, om de baerblyklykheid zyner stellinge, dat deze onmatige waereldliefde de voorname oorzaek van het hier beoogde mangel is, onderscheidenlyk aen te toonen. Zulks ontvouwt hy, ten aanzien van (1) de Deisten, (2) de menschen van een middelmatigen stand, (3) de onderscheiden gezindheden der Christenen, (4) en zo ook de Hervormden. Tot deze laetstgenoemden, op welken zyn Eerwaerde ene byzondere betrekking heeft, als oogende met deze benaming op de heerschende Kerk hier te Lande, gekomen zynde, agt hy het noodig, niet slechts hun waereldschgezind character in 't algemeen te beschryven, maer tevens naeuwkeuriger na de oorzaken van dit kwaed te onderzoeken. Hieromtrent trekt bovenal zyne opmerking het misbruik dat vele belyders van de leerstellingen hunner belydenissen maken, inzonderheid van die, aengaende de kracht der verzoening, het onvermogen van den mensch ten goede, en het niet verdienende der goede werken. Zulks noopt hem om ‘aan te wijzen, hoe deze leerstellingen genoegzaam van allen misbruikt worden, om de kracht van den Godsdienst te stremmen; waarvan ik, zegt hy, de oorzaak vinde in de wereldliefde, en in de aanleiding, die tot dit misbruik somtijds, door de onvoorzichtige voordragt dezer waarheden, in de samenstellen der Godgeleerden en op den predikstoel, gegeeven wordt:’ en 't komt hem voor, dat velen ook hier te sterk bezield zyn, ‘met menschenvrees, zugt tot rust en gemak, najaging van wereldsche eer en achting, en gunst van menschen; des wij hier wederom zien de wereldliefde, de kracht der waarheid verdoovende, in 't hart ingeslopen.’
De geagte Opsteller dezer Verhandelinge dit laetstaengeduide uitgewerkt, en daermede zyne taek in zo verre voltrokken hebbende, dat de oorzaek van het beoogde
| |
| |
mangel, zynes oordeels, voldoende opengelegd zy, schikt zich vervolgens ter voordragte van 't middel tot herstel, het welk, even als de oorzaek van het verval algemeen is, zo ook, zegt hy, algemeen moet zyn. En dit vindt zyn Eerwaerde in de Verloochening; waeromtrent hy zich houd aen de bepaling van den Heer Mosheim, in zyne voortreslyke Zedekunde IV D. bl. 496, als bestaende, in een heilig voornemen des harte, om de liefde tot zich zelven en de wereld zoo te matigen en te bestieren, dat ze ons, in de plichten van liefde Gods en des naasten, niet hinderlyk kunnen zyn. - ‘Deze beschrijving, (zegt zyn Eerwaerde) is duidelyk, zij is redelijk, en verdeelt de verloochening in twee gewichtige takken, der zelfsverloochening en der verloochening der wereld;’ over welke beiden hy zich voorts nader verklaert. By de ontvouwing en verderen aendrang hiervan poogt hy te doen zien. ‘(1) Dat deze verlochening niet duidelijk genoeg in haren eigenlijken en waren aart geleerd word: als mede (2.) niet algemeen genoeg in haren invloed, om den mensch werkdadig te maken, toegepast wordt: en (3.) dat men, indien dit geschiede, de verlochening voor het echtste en algemeenste middel zou erkennen, en als dan den invloed van de kracht des Godsdiensts overal in alle standen zou zien heerschen.’ Ieder dezer drie stukken draegt zyn Eerwaerde afzonderlyk voor, met zyne aenmerkingen over 't verkeerde en gebreklyke daeromtrent, en 't geen deswegens met meerder ernst standvastig gade geslagen behoorde te worden, ten einde dit middel, zo treffend, om den invloed van den Christelyken Godsdienst bestendig krachtig te doen zyn, deszelfs eigenaertige uitwerking te wege te doen te brengen; terwyl, gelyk hy zich uitdrukt ‘aan het niet wel leeren en niet wel aanwenden van dat middel grootlijks toe te schrijven is, het diep verval,
waarin die van den Hemel geopenbaarde Godsdienst zijne belijders thans vindt.’ - Ten laetste besluit zyn Eerwaerde zyne voorstellingen wegens deze stukken, met gepaste ernstige aenspraken aen de Overheden, aen de Leeraers, aen de Godvruchtigen en aen de Opzieners der Jeugd, welken, ten deele ter nadere versterkinge van 't voorgezegde dienen, ten deele opmerkingen behelzen, die wel zo geschikt hier geplaetst, als in 't voorige ingevlochten konden worden. - Het komt 'er nu maer op aen, gelyk hy in 't slot te kennen geeft, dat ieder belyder van den Chris- | |
| |
telyken Godsdienst, in zynen staet, in zyne betrekking, het zyne daertoe aenwende, en dan vleit hy zich met een strelend vooruitzigt.
‘Begon maar eens, zegt hy, de herstelling, hoe weinig jaren zouden wij behoeven te wagten, om het genoegen te beleven, van onze predikstoelen met rechtschapen Leeraars, en de zitplaatsen der Regenten met weldenkende, edele burgervrienden, vervuld te zien! Hoe ras zou deze invloed zich alom verspreiden, en hoe duidelijk, hoe algemeen zou zich dan de kracht vertoonen, welke de Godsdienst bezit, om de gemoederen der menschen, in alle standen en leeftijden, tot deugd te vormen! En welk eene rijken oogst zou zulk eene wenschlijke verandering in de eeuwigheid niet opleveren! Voorwaar! hier verliest een Burger van het hemelsch Vaderland zichzelven, en hoe flaauw ook zijne hope zij, of hy deze gelukkige tijden hier op aarde beleven zal; hij streelt zich, ten minste, met die zielverheugende uitzichten, dat hij eens zulk eene volmaakte maatschappy zal leeren kennen in het Jerusalem dat boven is.’
|
|