Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnzydige en beproefde gedagten, over de Leer aangaande Geesten en Geestenzienders van Justus Christian Hennings, Hofraad en Hoogleeraar te Jena Uit het Hoogduitsch overgezet, onder de Zinspreuk: Altissimo annuente viribus meis. Eerste Stuk. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz. 1786. Behalven de Voorreden, 292 bladz. In octavo.Het onder veelen nog heerschende bygeloof in Spookhistorien, en wegens het zien van, of verkeeren met, Geesten, ten kragtigste tegen te gaan, is de taak, welke de Hoogleeraar Hennings in dit Geschrift op zig genomen heeft; om alle bygeloovige denkbeelden nopens soortgelyke verschynzelen, zo niet | |
[pagina 255]
| |
geheel uit te rooien, (dat bezwaarlyk gelukken zou,) althans grootlyks te verminderen. Ten dien einde, schikt hy zig eerst tot het naspooren van de bronnen, waaruit de bedrieglyke gewaarwordingen, die de oorzaak der spookverschynzelen zyn, ontstaan; en vervolgens verledigt hy zig tot het onderzoeken der bewysredenen voor de mogelykheid en weezenlykheid van zulke verschynzelen. - Het eerst opgenoemde Lid wordt, in dit eerste thans afgegeeven Stuk, voorgedraagen. Na eene beknopte ontvouwing der verschillende soorten van bedriegelyke gewaarwordingen, brengt de Hoogleeraar derzelver hoofdbronnen tot een drietal, waar onder de Verbeeldingskragt de voornaamste plaats bekleedt. Hieromtrent komt bovenal in overweeging haare werking by inwendige veranderingen der Ziele; en voorts ook by inwendige aandoeningen in het Lichaam, en door aanleiding der beweeginge van het Zenuwsap, zonder medewerking van eenig buiten den mensch bestaande voorwerp. Daar benevens eischt hier opmerking, de invloed der verbeeldingskragt by uiterlyke gewaarwordingen, of zodanige, welken door een voorwerp, van den mensch onderscheiden, verwekt worden En hieromtrent staat wel in agt te neemen, dat de verbeelding, by vereenigde dingen, inzonderheid gelyktydige, van het eene tot het andere besluit: waaruit dan volgt, dat de gedagte over een onderwerp ook eene gedagte over de in- en uitwendige eigenschappen en gebeurtenissen der zaake verwekt, en omgekeerd. Even zo verwekt het denkbeeld des tekens het denkbeeld van het betekende, het denken aan eene plaats de gedagte aan de zaak, welke in die plaats gevonden wordt, en de gedagte van de uitwerking het denkbeeld van de oorzaak, omtrent welk een en ander ook het omgekeerde plaats heeft Op deeze grondregels worden, gelyk de Hoogleeraar doet zien, de gevolgen der natuurlyke Toverkunst begrypelyk; en hy merkt tevens nog aan, hoe een gedeelte van agtereenvolgende gedagten de overige, voor- en agterwaards, vernieuwt. - Eene tweede voornaame bron der bedriegelyke gewaarwordingen vindt de Hoogleeraar in de misslagen der gewaarwordingsleden; omtrent welke in dit geval het gevoel, het gezigt en het gehoor, byzonder in opmerking komen; het welk hem ieder deezer drie afzonderlyk doet nagaan. - Hier by voegt hy, ten laatste, als eene derde bron, het bedriegelyke der gewaarwordingen, dat haaren grondslag heeft, in eene tusschen beide komende zaak, welke zig tusschen het gewaarwordingslid en de gewaar geworden zaak bevindt. Zo kan 't, by voorbeeld, gebeuren, dat iemand, tegen ons overzittende, by 't branden der kaarse, 'er zeer bleek uitziet, terwyl hy nogtans de leevendigste koleur bezit. De Hoogleeraar ontvouwt de hier opgetelde byzonderheden met eene oordeelkundige naauwkeurigheid; en doet het bygebragte veelal dienen ter ophelderinge van deeze en geene verhaa- | |
[pagina 256]
| |
len van dien aart, of van zodanige gebeurtenissen, die men ligtlyk tot spookverschynzels brengt. Tot een staal zyner maniere van voordragt, diene het volgende over den regel, dat de gedagte van de uitwerking het denkbeeld van de oorzaak verwekt, het welk wy te eerder verkoozen hebben, om dat het te gelyk een geval opgeeft, het welk den Hoogleeraar zelven, hoe ongeloovig aan spookeryen, in den eersten opslag eenigermaate over hoop wierp. ‘Men zal, (zegt hy,) my ongetwyfeld toestaan, dat de stelling: de uitwerking verwekt het denken aan de oorzaak, zulk een regel is, welke de grootste magt en onbepaalde heerschappy op de verbeelding oefent, en onder de overige regels met den prys van voorrang prykt. Vereenigt men met dezen regel de onbetwistbaare waarheid, dat een gewrogt van meerder oorzaaken kan ontstaan, en de stervelingen heel dikwils, in bepaalde en byzondere gevallen, juist die oorzaak uit meerdere kiezen, waar aan 't Gewrogt nogtans zyn Bestaan niet heeft te danken; dan wordt dit een ryke Myn van vindingen, waaruit zoonenige valsche verschyningen zyn voortgekomen, en welke zo veel oplevert, dat ze, wegens haaren onuitputbaaren rykdom, zelfs voor alle toekomende tyden, de menschen met verblindingen vetryken zal. Breideld men daarom de, naar dezen regel, zig werkzaam bewyzende verbeeldingskragt niet, dan is ze gelyk een wild en ontembaar paard. Een stommelen - inzonderheid 's nachts, wanneer men stilte gewoon is, - een kloppen aan de deur, ten minste een geluid daar aan gelyk, is eene uitwerking, welke tog haare oorzaak moet hebben. Men onderzoekt dezelve, men opent de deur, waaraan men 't kloppen meend gehoord te hebben, en ziet! het werkende, de oorzaak van het kloppen, en het duidelyk begrip daar van blyft voor ons verborgen. Niets stelt zig voor onze zinnen, het welke onze navorschende nieuwsgierigheid verzadigen konde. Zoude dan niet, denkt de zwakke sterveling, een onzigtbaare Geest dit gevolg hebben gewrogt? Niets zekerer, dan dit; want zonder alle oorzaak kan een gewrogt tot daadelykheid niet komen. Ziet daar eene nieuwe bron van spookverschyningen - Maar hoe, wanneer, eene in eene scheur van de muur, in een hollen balk, of boven de deur zittende, en zig verschuilende muis een geluid hadt verwekt, eene volkomene overeenkomst met het kloppen aan de deur hebbende? wanneer het kraaken der deur, gepaard gaande met den togt van een openstaand, of wel zulk een glas, waarby de lugt door verscheide reeten komen kan, zulk een geluid had konnen veroorzaaken? - Voor verscheide jaaren heb ik zelf een voorbeeld beleefd, 't welk my bykans van myn stel gebragt, en myn ongeloof in spooken in een vast geloof hadt veranderd, by aldien ik niet, by een nader onderzoek, de waare rede hadt ontdekt. Ik woonde op eene kamer, waar toe men door een naau- | |
[pagina 257]
| |
wer gang moest komen, welke met een glas eindigde, het welk na buiten open sloeg. Wanneer ik nu eens, op een avond met een vriend sprak, zo kwam het my voor, als of iemand aan de deur klopte; maar om dat het geluid my al te zagt voor kwam, en ik myn gesprek niet wilde afbreeken, zo dagt ik by my zelven, indien 'er iemand is, dan zal hy nog wel eens en harder kloppen. Zo als ik dagt, gebeurde het ook: daar wierd weder geklopt, en ik zeide tot den vriend, die by my was, dat het my toescheen, als of 'er iemand reeds vooraf geklopt hadde: hy zeide mede van ja, waarom ik riep: kom binnen! Doch daar kwam niemand, alhoewel ik het woord, kom binnen, herhaalde. Vermits ik nu geen lust of trek by my bespeurde, om op te staan, zo zeide ik tot myn vriend wil hy niet binnen komen, dan mag hy buiten blyven, en wy vervolgden ons gesprek. Wel dra wierdt dit weer afgebroken, door een herhaald kloppen aan de deur, het welk zeer duidelyk was, en waardoor zelfs de scheut van het slot, - welke, dat men wel moet merken, speelens had, en wapperde door eene beweeging een geluid gaf. Hierop stond ik op, maakte de deur open; maar ziet! daar was niemand te zien noch te hooren. Voort zeide ik tot myn vriend M.B... welke thans nog, als Leeraar by het Gymnasium te Gotha leeft, 't is zeker een Student, die my eene pots wilde speelen. Na dat ik daarom de deur weêr toegedaan had, zeide ik tot den gemelden M.B..komt houd gy de kaars, wy willen wagten tot dat 'er weêr geklopt wordt, als dan zal ik de deur schielyk open doen, en dan weete ik, dat de geen, die geklopt heeft, betrapt moet worden, om dat de gang zo naauw is, dat de deur bykans de gantsche breedte des gangs beslaat. Zo dra ik nu de deur geopend zal hebben, licht dan met de kaars na buiten, ten einde wy, voort, den geheelen gang over, en hem zien kunnen, welke my voor den gek wil houden. Wy hielden ons beiden heel stil, en hoorden wel dra hierop een geluid, het welk ons beiden volkomen zo voorkwam, als of een Vrouwspersoon met zyden kleederen tegen den muur streek. Ik zeide, hoewel heel zagt, tot myn vriend; ei 't is zelfs een vrouwspersoon; en deze vriend gaf, door het knikken met zyn hoofd, zyne toestemming te kennen. Niet lang daarna klopte dit ook aan de deur, en de scheut van het slot wapperde insgelyks. De gewaarwording van dit kloppen, en myn geweldig openslaan der deur, volgde oogenbliklyk. Wy lichteden aanstonds met de kaars; maar, schoon wy den geheelen langen gang konden overzien, daar was egter niemand te merken. Wy, doorzogten, in eene bevreesde verwagting, de open gaten, of zig daar, mogelyk, de onzigtbaare velborgen hieldt; maar al onze moeite was vrugteloos. Nu zagen wy malkander beteuterd aan, gingen weêr in de Kamer; de vrees, welke ons beiden beving, hadt een volstrekt stilzwygen ten gevolge, tot dat we elkander eindelyk te kennen gaven, dat | |
[pagina 258]
| |
hier iets agter stak. De vrees vermeerderde, wy wilden de meid schellen, en om zulks te doen was slegts noodig, na het glas te gaan, en daar aan een yzerdraad te trekken; ik verzogt myn vriend, dat hy eens schellen mogt; maar die gaf ten antwoord, dat zal ik wel laaten, dit kunt gy immers zelf doen. Doch de moed hiertoe was by my te zwak. Na eenig overleg begon, eindelyk, de rede weer by my te herleeven. Ik wapende my met dapperheid, en nam een grooten stok in de hand, met oogmerk, om, met myn vriend verzeld, den gang nogmaals te doorzoeken. Wy gingen de Kamer uit, met eene kaars, slooten de Kamerdeur toe, en wilden op den gang letten, indien 'er het in zyde gekleed Vrouwspersoon weêr zou verschynen Onze Moed wierd wel dra ryklyk beloond. Want, zonder een lang wagten, kwam een sterke wind door het open staande glas in den gang, welke door den geheelen langen gang waarde, en een zelfde geluid veroorzaakte, als dat geen is, wanneer een vrouwspersoon met een zyden kleed langs een muur strykt. De deur, welke eenigzins klapperde, wierdt door dezen warlwind, eenige maalen, kort na malkander, geschokt, waardoor een geluid, het kloppen van iemand aan eene deur volkomen evenaarende, ontstondt, en ook de waggelende scheut van 't slot het voormaalig geluid deedt hooren. Welk eene ons aangenaame uitkomst! welke eene moedigheid lieten wy nu malkander blyken! Niemand wilde bekennen, dat hy bevreesd geweest was, en ik nam het bewys voor mynen leeuwenmoed uit het door my genomen besluit, om den gang nogmaals te doorzoeken. Welke nu was de grondslag van alle werkingen, die alle onze kragten der verbeeldinge, ter verwekkinge van vrees, opontboden? - 't Bedrog van iets, het welk geene oorzaak was aan te merken als eene oorzaak (failacia non causae ut causo.) Wy schreeven naamlyk de gevolgen, die onze zinnen aandeeden, aan een onzigtbaar, werkend, leevend Wezen toe, daar ze nogtans, eeniglyk aan den wind hunnen oorsprong hadden te danken. Hoe veele en menigvuldige verhaalen van spooken rusten op dit of een dergelyk beginsel?Ga naar voetnoot(*) |
|