Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMyne Offeranden, aan Apollo en Hymen. Eerste Stukje. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1786. In gr. 8vo. 118 bl.‘Nadat, vangt de Heer b. fremery, die zich aan het einde van het Voorbericht, als de Schryver van dit Werkj kennen doer, dat Voorbericht aan, nadat romeo my den weg, die tot de fraeiste der Kunsten leidt, ontsloten, en my ter zangbane ingetroond heeft, waeg ik andermael, op het gladde veld der Wetenschappen te verschynen, en Apollo, den Vader der Dichtkunste, nevens Hymen, den Voorlichter van minnende gelieven, offers myner poëzy te rooken.’ Door deeze openlyke offeranden, onderwerpt de Dichter zyne offers aan de vry- | |
[pagina 131]
| |
moedige beoordeeling van het algemeen, en dus ook aan de onze. De naauwkeurige oplettenheid, zo in de taalkunde als in het kunstmaatige van de Poëzy, verdienen onze hoogste goedkeuring, en de navolging van veelen onzer aankomende Vernuften, maar... en het deert ons den Heer fremery, een zo arbeidzaam en Kunstkundig Beminnaar der Poêzy, uit liefde tot de Kunst, eene onaangenaame waarheid, onzes achtens, te moeten zeggen. Men kan, door eene beangste waarneeming van kunstregelen, door eene gedwongene en gezochte kunstkeurigheid, in betreklyk schoone, zoetvloeijende en fraaiklinkende Versen, de Poëzy haar vermogen, van het hart te treffen, beneemen. By een Minnedicht, moet, in een daartoe geschikte luim, ons hart eene streelende gewaarwording gevoelen, zal het Minnedicht den naam van fraai draagen: als iemand in eene goede luim, met een maatig verstand en een gevoelig hart by het zelve zo koel blyft, als by het leezen van een Verhandeling over de Delfstoffen, dan bezwykt het Minnedicht op den toets. En van dit gebrek kunnen wy den Dichter fremery geheel niet vry verklaaren. Wy zullen ons denkbeeld hier over, door een voorbeeld, zoeken te ontwikkelen. In de Ferdinand en Constantia, van den Heer Mr. feyth hebben wy over 't algemeen geen behaagen geschept, hoe veel wezenlyk schoons wy op veele plaatzen in dat zelfde Boek gevonden hebben: eene der plaatzen die ons zo geweldig schokte, dat het ons deerde, dat het vernuft van den Heer feyth op zulke yslykheden werkte, was die, waar een minnaar een minnaares, in een bosch, by een yslyk onweder opzocht, haar door den blikzem getroffen vondt, en door een volgenden blikzemslag op haar lyk stierf: deeze plaats nu, hoe overgedreeven sterk ook, trof, zo als dezelve daar stondt, het eerste oogenblik ons hart met een hevigen schok, en de Heer feyth deedt dus, in het afgetrokkene, 't geen hy doen moest, als Kunstenaar, die zulk eene Stoffe bearbeidt, en, om een proef te neemen, herleeze elk, die over de gegrondheid of ongegrondheid onzer oordeelvelling in deezen vonnissen wil, dat gedeelte van dien RomanGa naar voetnoot(*), en vergelyke het zelve met de volgende vier coupletten, die wy uit het stuk, dat thans voor ons ligt, overneemen; het zelve heet de Orkaen, Velddicht, en de vier eerste coupletten geeven de zuivere liefde tusschen Mylon en Nise, te kennen, en dan volgen deeze:
Wreed, rampzalig, yslyk noodlot....
't Morgenuur stondt aan te lichten,
Dat de ontstoken huwlyks fakkel
Voor die Lieve Twee zou branden.
| |
[pagina 132]
| |
De avond, voor dien blyden ucktend,
Zag hen achtloos veldwaars treden:
Met ineengekleefde handen
Doolden zy al mymrend hene.
Snel voelt Nise een koude trilling!
Tranen bersten haer uit de oogen.
Eenklaps geeft haer ziel zich over
Aen verborgen angst en weedom.
Mylon! sprak het Meisje, Mylon!
Och! wat is my bang!... ik sidder!...
'k Zucht!... wy zyn zo wel veréénigd...
Zoude ik van u scheiden moeten?....
Boven hun bestorven hoofden
Schoolden dikke wolken samen,
Wolken, die den storm en 't sterflot
In haer' zwarten buik besloten...
't Is gedaen!... 't wordt ylings donker!...
Alles kraekt door 't woén der winden!
't Schittert in de lucht van bliksems!
Allerwegen ratlen donders.
Nise, bleek van schrik, zygt rillend,
Spraekloos, neêr in Mylons armen....
Brandend schiet een blaeuwe bliksem
Lynregt op hun kruinen neder!
Hunne inéégesmolten zielen
Vliegen uit verzengde boezems!
En die naeuwe samenklemming
Is hun jongst gevoel van liefde!
Welk een verschil heeft 'er tusschen dat van den Heer feyth en van den Heer fremery plaats. - By het eerste gevoelt men eene trilling, als of men die ongelukkige gebeurtenis voor zich ziet, maar by het laatste blyft ons hart ongetroffen. - en beide de onderwerpen staan genoegzaam gelyk, in aakligheid. Om dan eenvoudig ons denkbeeld op te geeven: Het hapert den Heer fremery geenzins aan kundigheden, het werktuiglyke van de Dichtkunst betreffende, maar aan die keurige uitdrukking | |
[pagina 133]
| |
van de kunst, geschikt voor het menschelyk gevoel, 't geen hemelschbreedte verschilt van het hedendaagsch, en by ons zo dikwerf verworpen, Sentimenteele. Wy gelooven, dat de Heer fremery, misschien, dat waarlyk aangenaam gevoel meer opwekken zou, indien Z. Ed. minder acht gaf of de bekleedzelen, dan op het waare wezen, der Dichtkunst. |
|