| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Verklaaring van I Cor. XV. 29.
‘Anders, wat zullen zy doen die voor de Dooden gedoopt worden? indien de dooden gantschelyk niet opgewekt worden, waarom worden zy voor de dooden ook gedoopt?
Daar zyn in Pauli Brieven veele dingen zwaar om te verstaan.
petrus de apostel.
'Er is byna geen plaats in den Bybel, waar over zoo vele en verschillende verklaringen gegeven zyn, als over deze woorden van Paulus. Men moet zig verwonderen met hoe veel geleerdheid zommige hunne nieuwe uitvindingen hebben pogen op te sieren. Dog, hoewel wy alle de byzondere gevoelens hier over niet gelezen hebben, konnen wy nogtans van de ons bekende zeggen, datze ons alle, de een om deze, en een ander om gene reden, niet behagen; want daar de een te geleerd en te ver gezogt schynt, na des Apostels ware oogmerk, is de andere ontleend van bygelovige misbruiken; 't welk niet alleen niet te verwagten is van een Leeraar der Waarheid, welke zoo ernstig in alle zyne Brieven tegen dat verdervelyk kwaad, dat zoo veel onheilen in Christus Kerk stond te verwekken, waakte, - om daar uit een bewys te ontlenen voor de opstandinge der Dooden; maar ook was, zo hy dit gedaan had, zyn bewys zonder kragt gebleven. Want, indien hy zig beriep op ene Plegtigheid, by zommige al, en by andere niet gebruikelyk, en niet gestaavd door enig Apostolisch gezag, en zeide: ‘Wat zullen zy doen die voor de Dooden gedoopt worden, indien de Dooden nimmermeer worden opgewekt;’ zoo zouden zy, aan welke hy dezen Briev schreef, of andere die met deze dwaalleer reeds besmet waren, hebbe konnen antwoorden: Wel laten zy het nalaten; niemand, veel min de Godsdienst van Christus, heevt haar hier
| |
| |
toe verpligt; en als zy het nalaten zyn ze redelyker Christenen, dan nu zy den grond tot andere en nadeliger instellingen leggen. Waar tegen gy, Heilige Voorstander der Vryheid geduurig yvert.
Om deze reden hebben wy het niet geheel ondienstig geoordeeld, onze gedagten deswegens ter proeve voor te dragen. Zo ze al niet volstrekt nieuw mogten wezen, we zyn ze echter aan geen Voorganger, maar alleen aan onze eigen overdenking, verschuldigd; en ze voldoen, naar ons inzien, zo aan de eenvondigheid der woorden, als aan de kragt van 's Apostels redenering.
Wy menen dat de Apostel door die gene, welke gedoopt worden voor de Dooden, verstaat zulke, die, door den Christelyken Waterdoop, tot de gemeente der Christenen wierden ingelyft, en daar door voor Belyders van Jezus Godsdienst bekend wierden; waar door zy hun zelve vrywillig bloot stelden aan allerleie Smaad, Vervolgingen en Doodstraffen.
En dan verstaan wy door de Dooden, waar voor zy gedoopt worden, Jezus Christus zelve, om wiens wille zy hun hadden laten doopen, en stonden vervolgd te worden; 't welk alles te vergeevs en nutteloos was, zo deze, in wien zy geloovden, nooit opgewekt, maar voor euwig dood was. En hy was zekerlyk niet opgewekt, zoo de dooden gantschelyk niet opgewekt worden, - en wat reden kon 'er dan van iemand bedagt en opgegeven worden, waarom men zig dan in den Naam van J.C. zoude laten doopen? ‘Waarom worden zy ook voor de Dooden gedoopt?’
Laat ik het zelve door ene korte omschryvinge in het verband met de andere woorden eens voorstellen. In het 12 vers begint de Apostel, na dat by eerst van de opstandinge van J.C. gesproken hadde, en aangetoond hoe zeker en onfeilbaar die waarheid was, hoe vele, en welke getuigen 'er waren voor deze vertroostende waarheid, op deze wyze: - ‘Terwyl dit nu zeker is, en van ons, en alle andere gepredikt word, dat J.C. uit den Dooden opgewekt is, hoe kunnen zommige onder u dan zeggen, dat 'er geen opstandinge der Dooden is. Want dit is zeker, en zeer gemakkelyk voor u te begrypen, zoo de Dooden niet opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgestaan.
En dan is immers uw geloove in dezen Jezus te vergeevs, en onze Predikinge is ook te vergeevs, en niet
| |
| |
alleen te vergeevs, maar dan zyn wy openlyke bedriegers, die ulieden misleid en leugens verhaald hebben. Want wy hebben getuigd en verklaard, en gy weet, dat onze leer daar alleen op gegrond is, dat J.C. van den doode is opgewekt; nu, J.C. is niet opgewekt, zoo 'er gene opstandinge der dooden is, welke ene zwarigheid! en hoe vele ongerymdheden volgen daar uit? want zoo J.C. niet opgestaan is, dan is uw geloove niet alleen te vergeevs, maar, hoe moet dit uw hart ontroeren! dan zyt gy nog in uwe zonden, dan is de vergevinge derzelver, by den doop aan uw beloovd, valsch; dan zyt gy nog niet gereinigd: en zoo gy nog niet gereinigd zyt, dan zyn ook al die andere verlooren: Uwe Ouders, Egtgenooten en Kinderen, die gerust en vol vertrouwen op de belovten, door ons in Jezus naam gedaan, gedoopt, en zoo gestorven zyn, zyn euwig Dood. Zy, die gemarteld zyn geworden om dit geloov, zyn voor u verlooren: gy had in hun byzyn nog lang u konnen verheugen. - Ja alle de Christenen, wie ze ook zyn, zoo als het nu staat, zyn dan de ellendigste van alle Menschen.
Maar 't is zoo niet; hoe gelukkig is dit voor ons alle! J.C. is opgestaan, hy is de eersteling van allen geweest, die in Zyn Naam opgewekt zullen worden: hy heeft het leven, gelyk Adam wel eer den dood, aangebragt. Ieder zal in zyne ordre en rang opgewekt worden, en dan zal het einde zyn; dan zal hy het Koningryke Gode ende den Vader overgeven; namentlyk dan, wanneer hy alles, wat zig tegen hem verhief en verzette, zal verwonnen hebben; want zoo lang moet J.C. als Koning het gebied voeren; en de laatste van deze vyanden, is de Dood. Na dezen vernietigd te hebben, zal hy den Ryks-Scepter nederleggen, en God zal alles voor en in allen zyn. Anders, zoo dit zoo niet was, zoo J.C. niet opgewekt is, zoo hy voor ons de opstandinge en het leven niet is, zoo hy als Koning het gebied niet voert, tot dat alles aan hem is onderworpen; zoo hy ons uit den duisteren grafkelder nooit zal te voorschyn brengen. - Wat zullen zy dan doen, die voor zoo enen dooden Christus zyn gedoopt geworden. - Waarom, om welke ene reden, worden zy toch voor dezen, die Euwig dood zal en moet blyven, gedoopt?’
In deze omschryvinge, of uitbreidinge, blyven we voor
| |
| |
eerst by de natuurlyke betekenisse van het woord Doop, doopen en gedoopt worden; als een bondzegel des N.T. waar door de Christen niet alleen word ingelyfd, in dat Godsdienstig Genootschap; maar ook verzekeringe ontvangt, dat hem alle zyne zonden om Christi wille zekerlyk vergeven worden, voor zoo verre zyne boetvaardigheid opregt is.
En ten twede, blyven we by de eigenlyke betekenis van het woord Dooden, verstaande daar door zoo een die het leven afgelegd heevt, en voorts Euwig dood blyft; voor welke geen Leven te verwagten is, niet alleen; maar van wien ook niemant eenige hulp moet nog kan verwagten. En wat, ten derden, de betekenis van het voorzetzel door voor, ofte van wegens, vertaald, aangaat, blyven we by de gemene overzettinge.
Dus blykt dan eindelyk ook, dat de herhalinge, ‘waarom worden zy ook voor de Dooden gedoopt,’ geen ydele herhalinge is, maar een sterke aandrang van den Redenaar vertoont. - Waarom worden zy dan, zy die dit ontkennen, voor een dooden Christus gedoopt? laaten zy maar éne enige reden opgeven, zoo zy kunnen, die hen met grond kan bewegen, gedoopt te worden, en daar door in lyden te geraken.
Dat wy by de eenvoudige betekenis van het woord Doop en Doopen blyven, en 'er geen Doop des lydens of iets anders door verstaan, dunkt ons niet alleen noodzakelyk ten aanzien van onze verklaringe, maar voor al, om dat dit de bestendige gewoonte van onzen Apostel is, die 'er in dezen briev, noch in geen één der andere brieven, welke zynen naam dragen, ooit van afgaat; en deze reden alleen is genoeg; behalven dat de Doop, by de meeste Christenen, altoos is aangemerkt, als een teken en verzekeringe van de Opstandinge der Dooden.
Paulus zegt, Rom. VI. v. 4. 5. dat wy met Christus in den Doop begraven zyn; - in welken gy ook met hem opgewekt zyt, zegt hy Coll. II. v. 12.
Dat wy letterlyk, en volgens de eenvoudigste betekenisse, gezegd konnen worden, voor oste van wegens J.C. gedoopt te worden, lydt immers geen tegenspraak. Hoe veel of weinig belang men in den Waterdoop ook moge stellen, dezelve geschied om Christus wille. En schoon Jezus nergens de Zaligheid aan den Doop heeft vastgehegt, zoo dat men, dien missende, daar om alleen zoude verlooren gaan; zoo heeft hy ze egter voorgeschreven, en wilde, datze van
| |
| |
elk, die zig tot zyn Godsdienstig Genootschap begaf, zoude ondergaan worden. Elk betuigt door den Doop een Lid van dat Geestlyk Lichaam, een onderdaan van Jezus Koninkryk, en een Voorstander en Belyder van hem en zynen Godsdienst te wezen. En deze Doop was aan het Lyden zoo nauw verbonden in dien tyd, dat vervolgd te worden, als een Christen, geschiedde, om dat men als zoo een gedoopt was, en zig voor J.C. verklaarde. 't Is om die reden, dat de Apostel zig daar op beroept, ten aanzien van hem en zyne Amptgenooten; in de twee volgende verzen, - en dat hy op ene andere plaats zegt: ‘Want wy worden om uwent wille den gantschen dag gedood, wy zyn geagt als schapen ter slagtinge.’ - Wy worden dus voor, ende van wegens, J.C. gedoopt.
Men zal my, vertrouw ik, gereedlyk toestaan, dat deze verklaringe de beste is, zoo niet de woorden in het meervoudige voorkwamen, en voor de Dooden gedoopt; 't welk van J.C. niet alleen gezegd kan worden.
Ik antwoorde hier op, dat zy, die deze zwarigheid zullen voorstellen, zig gelieven te herinneren, dat men in dit geval alle de Heiligen, de Apostelen en Verkondigers van dezen beminnelyken dog vervolgden Godsdienst, 'er kan nevens voegen. Want voor hen, of van wegens hun bevel en instellinge, wierden de geloovigen gedoopt; op hun getuigenis, dat Jezus verrezen was, omhelsden zy deze waarheid; en op hunnen eisch, laat u doopen en uwe zonden afwasschen, wierden zy gedoopt, en als Leden van dit Godsdienstig Genootschap aangenomen. Hier door stelden zy zig om J.C., en der Apostelen, als zyner gezanten, wille, bloot, voor ene vervolginge aan den Doop verbonden; dat dwaasheid was, zoo de Dooden niet opgewekt wierden, en zoo J.C. in den Dood gebleven was.
De Apostel spreekt, naar 't schynt, van anderen, dan hy tot nog toe gedaan hadde, en in de volgende verzen doet; mogelyk, om dat dan niet alleen de Corinthers, indien Christus voor euwig aan den Dood was onderworpen, maar ook alle andere Christenen, uit Jooden en Heidenen, waar dat ze woonden en gevonden wierden, even ongelukkig, even hoopeloos moesten leven; en even dwaas waren, zoo ze zig in dat gevaar en lyden, door het ontvangen van den Waterdoop, begaven, voor enen Dooden Christus. - Want ook in de gemeente te Ephezen waren deze dwaalgevoelens ingesloopen, gelyk wy zien 2 Tim. II. vs. 17, 18.
| |
| |
Maar men kan ook zeggen, dat hy door die gene welke hy bedoelt, met te zeggen, ‘anders wat zullen zy doen, waarom worden zy ook voor de Dooden gedoopt,’ die broeders welke in de gemeente te Corinthen zulke dwaze en ongerymde begrippen omhelsden en voortplanten, verstaat. Want van hun moest elk zeggen, waarom laten deze Menschen zig doopen? waarom onderwerpen zy zig aan zoo veel gevaars? waarom laten zy zig martelen? zoo het met dit leven is asgeloopen; en zoo de Insteller van hunnen Godsdienst hen bedroogen heeft; zoo hy niet uit de Dooden is opgestaan.
En zeker, geen gevolg konde beter uit enige stelling getrokken worden, dan dit door Paulus: zoo de dooden niet opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgestaan. Want voor eerst, zoo de opstandinge der Dooden geheel en volstrekt onmogelyk was, zoo betrof dit den Persoon van Jezus van Nazareth zoo zeker, als al de anderen. - En ten tweden, - zoo bleek dan duidelyk dat deze Jezus een bedrieger was geweest, welke niet alleen, geduurende dien tyd, dat hy het Joodsche Land doorzwierv, de opstandinge leerde, maar ook gestorvene opwekte; ene breedvoerige beschryving van het enwig en gelukzalig leven gaf; en voorzeide dat hy uit de Dooden zoude opstaan, tot zynen Vader gaan, en alle, die in hem geloovden, tot hem opnemen in zyne Heerlykheid. Zoo nu de opstandinge der Dooden onmogelyk is; zoo ze nooit zoude geschieden, was deze Jezus een bedrieger, zyne Apostelen valsche getuigen, geweest; en hy was, zoo wel als anderen, aan den Euwigen Dood, ofte vernietiging, onderworpen.
Geen wonder dat Paulus deze herhalinge doet, na in de voorige verzen van de zekerheid der opstandinge gesproken te hebben. - ‘Anders, zoo dit niet waar is, zoo J.C. niet opgestaan is, wat zullen zy doen die voor hem, welke dan Dood is en blyft, gedoopt zyn geworden? 't is best tot hunnen Vaderlyken Godsdienst dan weer te keren; de haat der wereld en de vervolginge te ontwyken; in rust, vrede en gemak te leven; zonder zig te laten martelen om een valschen Godsdienst; om ene bedriegelyke belovte, voor een Perzoon die wel Euwig dood zal blyven. En nademaal de Doop de weg is tot het Lyden, om dat men zig daar door voor J.C. en zyne Leer verklaart; waarom worden zy dan, die zulk ene nieuwe Leer invoeren,
| |
| |
ook voor een dooden Christen gedoopt? Waarom zyn wy Apostelen, uie deze Leer verkondigen, zoo wy beter weten, dat Jezus nooit opgewekt is, alle dagen in gevaar en Perykel? ik sterve alle dagen; ik hebbe te Ephezen met verwoede Menschen, als met wrede Dieren, te doen gehad, en ik verdrage alles, om Christi wille; om het algemeen belang; om my zelven; wyl ik geloove en hoope op ene zalige Opstandinge, wanneer ik myn Pand, by hem weggelegd, ontvangen zal; en niet alleen ik, maar alle die zyne verschyninge hebben lief gehad.’
En daar op gaat de Apostel (na ene korte dog ernstige vermaninge, om niet te dwalen, en zig altoos die spreuk van den Griekschen Digter, ‘kwade t'zamensprekingen verderven goede zeden,’ te herinneren,) over; om hen gerust te stellen, wegens de zekerheid der Opstandinge, door hun de mogelykheid daar van in het Ryk der Natuur te doen beschouwen. Wel wetende wat de grond der twysselinge by velen was, zegt hy, vers 35, ‘maar zal iemand zeggen, hoe zullen de dooden opgewekt worden? en met hoedanig een lichaam zullen zy komen’? En, schoon de Apostel ene menigte van dergelyke zaken had kunnen optellen, om deze tweledige vraag voor hun bevattelyk te beantwoorden, zoo wil hy zig van zeer eenvoudige bewyzen bedienen. Hy leidt hen by de hand na hunne koornvelden; doet hen het gedroogde graan beschouwen, en hen zoeken, na dat onzigtbare stip, waar in een beginzel van leven is opgeslooten, gestorven, gedroogd, en voor het oog, het keurig oog van den Landman en den Wysgeer, levenloos. Hy doet hen zien, hoe dit graan, in de aarde geworpen, en alle deszelfs bekleedzelen aan de verrottinge overgegeven zynde, welke verteren en met de Aarde van den Akker verenigd worden; nochtans, hoe onzigtbaar, een inwendig leven, een groeiend beginzel, had overgehouden. Dit verwonderlyke, dat hy, die het nooit zag, nauwlyks zoude gelooven, is daar in gelegt door de scheppende hand van den wyzen Heer der Natuur. Die groene spruiten, die schoone en trotsche halmen, zyn immers daar uit voortgekomen; dat weet gy; dat ziet gy; en hoe wonderlyk dit ook is, dit zult gy gelooven. Nu op deze wyze is het mogelyk, dat wy, na eens gestorven te zyn, wederom een leven ontvangen.
Waarlyk ene zeer gepaste wyze, om de Corinthers, en
| |
| |
alle die dit Hoofddeel lezen, te leren en te overtuigen, dat de gemaakte zwarigheden, door onze partyen, tegen deze vertroostende Leer, van zelve verdwynen.
Het lichaam van het Graan word niet wederom levendig, derzelver bekleedzels, door voedzel en groeijinge verkregen, worden voor altoos met het stof vermengd, en dienen in 't vervolg niet weder tot het bekleden van een Graan, dat in 't volgende Jaar word voortgebragt. - Alzoo weinig is het nodig, dat alle die Stofdelen, door spys en drank veroorzaakt, en welke niet volstrekt tot ons lichaam behooren, ooit weder levendig worden.
Men onderscheide ons eigen lichaam van ons tegenwoordig zigtbaar lichaam. Men overwege dat, na onze ontvanginge, ons eigen lichaam, schoon byna onzigtbaar, een bestaan hadde. - Dat dit het zelfde lichaam was, waar mede wy gebooren wierden, en 't geen wy nog omdragen. Dat dit eigen lichaam niet gezegd moet worden, te bestaan in dat lichaam 't geen wy nu, door spys en drank uitgezet, vertoonen; schoon onafscheidelyk in dit leven daar mede verenigd. Dat wy leven konnen, schoon wy een lid derzelver missen, of, door ziekten uitgeput en vermagerd, in zwaarte veel verminderen; tot een bewys dat dit eigen lichaam niet in de vloeibare delen bestaat: en 'er dus, na den Dood van het zelve, uit deszelvs kiem en grondformeerzel, zeer wel weder een lichaam kan ontwikkelen, dat ons eigen lichaam is.
Dog deze stoffe behoort niet tot myn tegenwoordig onderwerp. Ik had alleen voor, te toonen, dat men het 29 vers op deze wyze konde verklaren: ‘Anders wat zullen zy doen die voor enen Dooden Christus gedoopt worden, zoo de Dooden gantschelyk niet worden opgewekt; waarom worden zy ook voor den Dooden Christus gedoopt? en voor of van wegens hen, die dezen Godsdienst verkondigen?’ En men ziet nu, myns agtens, ten duidelykste, dat deze verklaring zo aan de eenvoudigheid der woorden, als aan de kragt van 's Apostels redenering, voldoet.
's Apostels oogmerk toch was de Gemeente te Corinthe te waarschuwen, tegen die grove dwaling, dat 'er geen opstanding der Dooden is. Hiertoe sprak hy, in 't begin van dit hoofddeel, van de opstandinge van J.C.; bewyzende derzelver zekerheid, met optellinge der groote menigte van getuigen, die de waarheid dezer gebeurtenisse verklaren; onder welke getuigen hy ook zelve behoorde.
| |
| |
Dit zo zynde, doet het hem vreemd, dat zommigen onder hen nog de opstanding der dooden durfden ontkennen: - want, dat dan J.C. ook niet opgestaan was. By die gelegenheid toont hy tevens, wat hier uit al verder voortvloeide. En daar de Christelyke Godsdienst, gelyk we gezien hebben, eene keten is, die met den Doop begint en by de Opstanding eindigt, zo brengt hy hun voorts onder 't oog, dat de eerste, indien de laatste ontbreekt, onnut, ja buitenfpoorig is; vooral in een tyd, toen 'er zo vele nadelen aan 't belyden van dezen Godsdienst vast waren. - Eindelyk opgemerkt hebbende, dat zy de Opstanding der Dooden loochenden, om dat zy derzelver mogelykheid niet begrepen; zo leid hy hen op, om na te gaan, hoe 'er vele dingen in de Natuur waren, die zy zagen, welken zy even min begrepen: en dat dus de Opstanding onzer eigen Lichamen zo wel mogelyk was, als de geduurige voortbrenging der levende groeibare Lichamen, uit gedroogde en gestorvene granen, welken altoos, na zo vele Euwen, hunne eigene, en geen andere Lichamen voortbrengen.
p.h.
R.. 25 Nov. 1782. |
|