| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Aanpryzing der milddaadigheid.
Het is zaliger te geeven dan te ontvangen.
Hand. XX. vs. 35.
Dat de waare Milddaadigheid ééne der beminnelykste, ééne der edelste, deugden is, die haaren beoeffenaaren onschatbre voorregten en genoegens oplevert; en dat zy den stervelyken mensch der Godheid het naast doet komen, is eene onbetwistbaare waarheid.
God, in wiens oneindig volmaakt weezen zy, als eene der luisterrykste volmaaktheden, doorstraalt, heeft hierom zoo dikwerf, in het Euangelie des Vredes en der Liefde, de voortzetting deezer zoo minnelyke gemoedsneiging in den mensch doen aanpryzen, en aan dezelve de grootste belooningen, de ruimste zaligheden, toegezegd.
Gelyk de deugd in het algemeen haare belooningen in zig zelve vind, is dit ook een byzonder voorregt van de deugd der Milddaadigheid. Men mag toch, naar de uitspraak van het onfeilbaar woord, vertrouwen, dat zy, die hunnen medemensch, in bekommernissen en nooden, ondersteund, beschonken en beweldaadigd hebben, eens deelgenooten zullen worden van die belooningen, van die onuitspreeklyke zaligheden, die eeuwig zullen gesmaakt worden, in die gewesten, waar kommer en verdriet, waar kwynende armoede en alle haare treffende gevolgen, onbekende dingen zullen zyn. Dan dit is 't niet alleen. Wy kunnen ons tevens verzekerd houden, dat, reeds aan deeze zyde van het Graf, den waaren Menschen-vriend, den Weldoener der armen en behoeftigen, geen loon ontstaan zal. Ik beroep my op de ondervinding van U, ô Edelmoedige Zielen! die zoo dikwerf de naakte armoede gekleed; de uitgeteerde hongerigen gespysd; de versmagte dorstigen gelaafd, en de kwynende kranken versterkt hebt; wat gevoelden uwe harten by de uitvoering deezer plichten? Zaligheden! geneugten! die nimmer door den laagen Vrek gesmaakt kunnen worden.
| |
| |
Het is van die belooningen, welken den zodanigen, reeds hier in den tyd, te beurte vallen, dat ik in deezen gewaagen zal. De woorden, ten opschrifte van myn Vertoog uitgekoozen, geeven my hier toegepaste aanleiding. Immers de spreuk: het is zaliger te geeven dan te ontvangen! vooronderstelt eene zaligheid, die aan het liefderyk geeven verknogt moet zyn: daar, in tegenoverstelling, hy, die liefdegaven ontvangen moet, deeze zaligheid niet kan deelachtig worden.
Twee byzonderheden zal ik my uit deeze woorden trachten ten nutte te maaken.
1. Zal ik aantoonen, welke zaligheden die mensch reeds hier by aanvang smaakt, die zig over zynen behoeftigen medemensch ontfermt, en hem weldoet.
2. Zal ik betoogen, in welke opzichten het zaliger zy te geeven dan te ontvangen.
Die zachte gerustheid, die kalmte des gemoeds, welke wy gevoelen na dat wy eene loffelyke pooging verrigt hebben, is, dunkt my, eene der grootste belooningen, die wy genieten kunnen. Zy doet de ziel eene zaligheid erlangen, die ons door niemand ontroofd kan worden; en stelt ons, op die oogenblikken, in eene zekere gelykheid, aan die gesteltenis, die onzer aller Stamvader Adam, vóór zynen beklaagenswaardigen val, in den staat der onschuld en rechtheid moet bezeten hebben.
Het is deeze zaligheid, die aan eenen liefderyken Milddaadigen te beurte valt; zyn hart verheugt zig, dat hy een middel in Gods hand heeft mogen weezen om zynen, door rampspoed, ongelukkig geworden Broeder te kunnen redden. - Nu, denkt hy, heb ik my van myne groote verplichting kunnen kwyten; ik heb myn' Maaker erre aangedaan, want immers die zich des nooddruftigen ontfermt eert God. - Alle myne goederen, die ik bezitte, zyn slegts leengoederen van mynen grooten Schepper; waarom zou ik dan mynen noodlydenden medemensch niet iets van die bezittingen schenken! - God, aan wien dezelven toebehooren, gebied het my; maar tevens hegt hy ook, aan de uitoefening van dat gebod, eene streelende belofte: die zig des armen ontfermt, leent den Heere, en hy zal hem zynen weldaad vergelden. - Dit, myne vrienden! moet 'er omgaan in het hart van een weldaadig Christen, na de betrachting van werken der Barmhartigheid. En wat moet het gewigt deezer zaligheid niet vergroot worden; wanneer de door hem
| |
| |
beweldaadigde Stervelingen, met harten vol gevoel, hem, als hunnen Redder, hunnen Weldoener, de handen komen kusschen, en dezelven met traanen van dankbaarheid besproeijen!
Verbeeldt u, (op dat ik u des te sterker deeze zaligheid afschetze,) verbeeldt u, zeg ik - een huisgezin, waar in de seis des wreeden doods de leevensader van den braaven Huisvader heeft afgesneeden - Verbeeldt u eene schreiende Weduwe, aan wier ontroerde en door droefheid uitgedroogde borst eene naakte zuigeling gekleefd is. - Beschouwt verders aan haare beevende kniën, een drietal weerlooze telgjes. - Ziet de traanen, - hoort de snikken der byeen geroepen maagen en bloedverwanten! - Verbeeldt u wyders de van alles beroofde Vrouw, in droevige wanhoop, haaren teedren zuigeling van zich werpende, en schreiende op het kille Lyk haares geliefkoosden Echtgenoots nedervallen! - Hoort haar deeze, door snikken telkens afgebrookene, woorden uitboezemen: - Myn God! welk een akelige toestand! wat slag! myn Man, - myn dierbaare Echtgenoot, uit myne liefdearmen gescheurd! de steun myns Huisgezins voor eeuwig verlooren! - myne weerlooze telgjes tot Vaderlooze Weezen gemaakt! - myn hart bloed my van wêedom! - myne vrienden! verwydert myne Kinders van my, - hun gezicht! - de traanen der schreiende onnozelheid doorgrieven myne afgefolterde ziel! - neen; laat ik ze voor het laatst omhelzen! - koomt teedre wichtjes, - kuscht my, kuscht het zielloos Lyk uws Vaders, - Vader der Weezen! Zorgt voor deeze spruiten! - De droefheid overstelpt haar hart! - Zy sterft!....
Verbeeld u nu, in deeze barning van zielroerende rampen, mynen liefdaadigen Christen, zoo als hy het aaklig klaaghuis intreed. - Met eene bedaardheid, aan groote zielen eigen, beschouwt hy, de treffende omstandigheden. Dierbre vrienden! (dus rigt hy zyne aanspraak aan de weenende omstanders,) Ik billyk uwe droefheid; uwe traanen; myn menschlievend hart schreit met u! dan laaten wy die geweldige hartstogt paalen zetten, laaten wy de Reden verstandig gebruiken. Wie is het die ons in de hoogte opbeurt; dan ook vaak in 't stof ter neder stort? Het is de alleen wyze, de alleen machtige God! in wiens hand onze adem, en ons leeven is! wy moeten zyne beschikkingen eerbiedigen; zyne kastydingen zyn tot onze verbetering geschikt, en moeten, zoo wel als de ruimste zegeningen, uit- | |
| |
loopen ter bevorderinge van ons tydlyk en eeuwig geluk! - Zwygen wy dan den Heere! - Zyn hier vier onnoozele wichtjes van den steun hunner Ouderen beroofd; - geen nood! God! die God! die zoo oneindig wys, zoo onnagaanbaar goed is, heeft my met eene maate van tydelyke goederen gezegend, welke genoegzaam is, niet slechts voor my zelven, maar ook om mynen medemensch, ten nutte te kunnen zyn. Ik zal voor deeze Kinderen zorgen. Zy zullen voor naar gebrek en kommerlyke armoede bevryd zyn. - Ik neem ze onder myn opzicht; en zal hen, onder Gods zegen, eene opvoeding verleenen, waar door zy vervolgens, naar maate hunner bekwaamheden, nuttige leden der Maatschappye worden kunnen. - Droogt des uwe traanen, waardige vrienden; ik zal voor dit Huisgezin zorgen.
Wat dunkt u! zou de tederste dankbaarheid, die gewislyk de ziel deezer beweldaadigden tot schreiënde vreugde heeft aangedreeven, geene belooningen, geene genoegzaame zaligheden aan mynen braaven Christen hebben opgeleverd? voorzeker ja.
By elk traantje, dat uit de oogjes der onnoozelheid ontschoot,
Denk ik dat myn liefdryk Christen eene Hemelvreugd genoot.
Ik zou nog meer proeven hiervan kunnen opgeeven; dan ik achte door het aangevoerde voorbeeld genoegzaam getoond te hebben, dat 'er aan de uitoeffening der Milddaadigheid, buiten den loon in den juichenden Hemel voor eeuwig toegezegd, ook op deeze Aarde eene groote zaligheid verknogt is. - Ik gaa des over tot myn tweede Stuk, om aan te wyzen, in welken opzigte het zaliger zy te geeven, dan te ontvangen.
De mooglykheid van te kunnen geeven vooronderstelt een zekeren overvloed van bezittingen, terwyl te moeten ontvangen, in zig sluit een zeker gemis van noodwendigheden, die wy ter onderhoudinge en veraangenaaminge onzes tydelyken leevens noodig hebben. Het eerste gaat gepaard met genoegens, met aardsche zaligheden; terwyl het laatste veeltyds niets dan smarte en droeffenis te wege brengt. Gevolgelyk is het in 't algemeen zaliger te geeven dan te ontvangen; doch ik zal deeze waarheid, buiten dit, nog verder door eenige byzonderheden poogen te staaven.
Schoon het genot van aardsche en tydelyke goederen niet altoos die genoegens oplevere, welken een armoedig mensch vermeent daar in opgeslooten te zyn; schoon die goederen
| |
| |
niet zelden den bezitteren ten nadeele strekken, door hen aan te spooren, om zig, in 't genot van weelde en wellust, te baaden; zoo heeft nochtans de gunstmilde Voorzienigheid zekerlyk aan de genieting van tydlyke en aardsche zegeningen zodanige genoegens en zoetheên gehegt, die de schamele armoede nimmer smaaken kan. Behaagt het nu der wyze Voorzienigheid deeze goederen uit te deelen aan hem, die door de natuur met een teder gevoelig, met een aandoenlyk, hart begiftigd is, zoo smaakt deeze onloochenbaar, boven anderen, het heil dat 'er zoo mildlyk in opgeslooten ligt.
Hy, die zulk eene maate van aardsch geluk verkreegen heeft, dat hy boven 't geene hem tot onderhoud zynes leevens benoodigd is, overvloedig kan zyn in weldaaden aan zynen behoeftigen medemensch uit te oeffenen, is gewisselyk ontheeven van het knellend juk der dienstbaarheid; dat, hoe gemaklyk men zulks ook voorstellen moge, altoos vergezeld gaat van duizend onaangenaamheden; en strydig is tegens de neiging tot vryheid, die wy van natuure in onze zielen gevoelen. Aan deeze onaangenaamheden nu is, integendeel, de behoeftige onderworpen: misdeeld van die goederen, door welker bezitting hy onafhangelyk van anderen zou kunnen leeven, moet hy anderen dienstbaar zyn; en niet zelden vind hy zynen arbeid met smaadheên, of zyn dienst met een gering loon, voldaan. In dit geval is het zeker zaliger te geeven, dan te moeten ontvangen.
Van anderen te moeten ontvangen, gaat daar benevens altoos gepaard met eene vernedering, zoo strydig tegens onze natuur. - Beschouwt eens oplettende den eerlyken behoeftige. Met nedergeslaagen oogen, met oogen, waar in de schaamte woont, nadert hy het huis des rykaarts: met stamelende lippen, - met t'saamgevouwen handen zal hy eene aalmoes afvraagen: de vrees van ongetroost wederom henen gezonden te worden, bevangt zyne ziel, boeit zyne tong; en niet dan zyne schamele kleeding, zyne naare zuchten, geeven zyne nooden, zyne begeerten, met nadruk, te kennen. - Hoe vernederend is het niet voor een mensch, dat hy zynen natuurgenoot, die door de handen van eenen en denzelfden Schepper als hy is voortgebracht, een beete broods, een teugje waters, ter zyner onderhoudinge, moet afsmeeken! - Byzonder moet dit grievend zyn, voor hen, die, in vroegere dagen, in den schoot der weelde, in het vol bezit van aardsche goederen, zyn opgebragt; doch nu, door tegenheden, door de onttrekking
| |
| |
van den vrymachtigen zegen Gods, tot zulk een staat van elende gebragt zyn. ô, De armoede heeft altoos de verachting tot haare Gezellinne! hoe veel zaliger is het dan, ook in deezen opzichte, te geeven, dan te ontvangen.
Myne verbeelding voert my weder in een schamel hutje, in het droevig verblyf der armoede, waar een afgeleefde Gryzaart, slechts op een weinig stroo, door gebrek en kommer, ligt te zieltoogen. Zyne Kinderen staan schreiënde aan zyne zyde; kusschen de stervende lippen van hunnen Vader; maar kunnen hem verder geene verkwikking, geene verzagting, in zyn deerniswaardig lot, toebrengen; de armoede heeft hen van alles beroofd: niets schiet hen over, dan van eenen menschlievenden eenige onderstand af te smeeken. - Wat dunkt u? De noodzaaklykheid van in dien Wintertyd des leevens, door armoede geperst, nog om eenigen bystand met gevouwen handen te moeten smeeken; - met welk eene bitterheid moet dit gepaard gaan! ô God! hoe veel zaliger is het, door uwe gunst aan zulk eenen deerniswaardigen te kunnen geeven, dan in het geval te zyn, om te moeten ontvangen.
Ziet daar, in welke opzichten het zaliger is te geeven, dan te ontvangen; ziet daar afgeschetst welke zaligheden 'er, reeds hier in den tyd, aan het geeven verbonden zyn! Het zy my vergund, by dit alles, ten slot nog eene opwekking te voegen, ter aanpryzinge van die beminnelykste aller deugden, de Goddelyke Milddaadigheid!
Geliefde Vrienden! Dierbre Landgenooten! wier harten niet, door eene laage gierigheid, voor de traanen uwer noodlydende broederen zyn toegeschroeid; Vrienden des Menschdoms! gevoelige Zielen! is 'er ooit een tyd geweest om milddaadig te zyn, het is voorzeker nu. Kwamen ooit de Aalmoessen, die gy uit uwen milden schoot stortte, te stade, zy zullen, in deeze kommervolle tyden, niet minder onontbeerlyk, niet minder heilzaam, zyn. - Wy beschouwen reeds de akelige gevolgen van het alverwoestend Oorlog; en zullen dezelven, is te dugten, hoe langs hoe meer ontwaar worden. - Onze gestremde Scheepvaart, de daar door kwynende Koophandel, en verstervende Fabrieken, worden allengskens meer buiten staat, om den vlytigen Arbeidsman het noodige onderhoud voor Gade en Huisgezin te verzorgen! De aannaderende Winter zal het naar gebrek vergrooten. Welk eene behoefte staat 'er niet voor de deur, zoo Gods Vaderlyke zorg 'er niet nog by
| |
| |
tyds ten goede in voorziet! Hoe sterk eene spoore moet dit ons zyn, ter beoeffeninge der Milddaadigheid; gedagtig, hoe veel zaliger het in zulke omstandigheden zy, te geeven, dan te ontvangen! ô Myne Vrienden! voor zoo verre Gods onbegrensde liefde ons, den eenen meerder dan den anderen, echter allen eenigermaate in het vermogen gesteld heeft, om te kunnen weldoen, welaan, laat ons dan weldoen! ieder penningje dat wy uitschieten, om onzen gebreklydenden natuurgenoot te ondersteunen, zal blinken in het oog van 't alziende Opperweezen! het zal zyne goedkeuring wegdraagen! het zal zynen Godlyken zegen op ons aftroonen! - Wat zou het ons een genoegen geeven, de traanen der dankbaarheid te zien vloeijen, uit de oogen van hen, die door ons beweldaadigd wierden! Wat zou het onze ziel treffen, wen eene Moeder haare Kinderen toeriep, daar gaat die Man, die edelmoedige weldoener, die u, myne geliefde wichtjes, door zyne liefderyke ondersteuning, van den dood bevryd heeft! - Wat zou het uitreiken der handjes, van deeze tot dankbaare erkentenisse aangespoorde telgjes, niet eene meer dan menschlyke, niet eene Godlyke vervoering van vreugde in ons te wege brengen! - Myn hart is te aandoenlyk, myne ziel te teder, om u zulks verder af te schetzen, en welk eene belooning verbeidt ons in den juichenden Hemel! - Bron van liefde, die in de eeuwigheid woont! die de volmaakte liefde zelve zyt! ontvonk onzen killen boezem met een vonkje uwer Goddelyke liefde; op dat wy, naast u, als onzen Schepper en Weldoener, ook onzen medemensch mogen liefhebben, en onzen rampspoedigen natuurgenoot kunnen beweldaadigen.
|
|