| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
De deugd behoort als een aangenaame zaak geleerd te worden.
Ieder, die ooit met de minste aandagt het menschdom en deszelfs handelingen heeft beschouwd, houdt het voor eene uitgemaakte en onbetwistbaare waarheid, dat wy in ons doen en laaten altyd eenig goed, het zy dan een waar of een schynbaar goed, bedoelen. Om iets te doen, moeten wy eerst dat willen doen; en om iets te willen doen, moeten wy eerst iets hebben, dat onzen wil daar toe bepaale. Maar de wil bepaalt zig nooit dan op 't gezigt van eenig goed, om dat te verkrygen, of van eenig kwaad, om dat te ontgaan, het zy dan dat dat goed of dat kwaad ons zelven onmiddelyk aangaat, of dat het anderen raakt, welker welzyn wy als een goed voor ons beschouwen. Men toont dan, dat men de menschlyke natuur niet kent, wanneer men zig het menschdom als zo bedorven voorstelt, dat het geneigd is kwaad te doen, alleen om kwaad te doen. Indien het kwaad geene bekoorlykheid had, indien het zig niet aan ons voordeed onder den schyn van een goed, zouden wy het niet bedryven. De verkeerdheid van den mensch bestaat niet in zyne liefde tot het kwaad als kwaad, maar daar in, dat hy zig te ligt door de voorstelling van het zinlyke vermaak, of van een valsch, een bedrieglyk goed, laat verblinden, zo dat hy geene aandagt geeft, op het geen waarlyk tot zyn bestendig algemeen welzyn, en het daar mede verbonden geluk van anderen, strekt. De gulzigaard, die zig in onmaatigheid verloopt, en zig door overdaad in spys en drank ongezond en onbekwaam maakt, zou maatig wezen, indien de spyzen en de dranken zyne lusten niet opwekten. De heerschzugtige, die landen en steden verwoest, en volken in hun bloed smoort, stelt de wereld niet in vlam en bloed, om het vermaak te hebben van te dooden en te vernielen, maar omdat de naam van held, van overwinnaar, hem kittelt. Het is dan alleen, omdat de ondeugd zekere vermaaken aanbrengt, dat de menschen ondeugend zyn:
| |
| |
zagen zy in de betragting der deugd dezelfde vermaaken, zy zouden even zo gereed zyn om deugdzaam te wezen, als zy nu tot de ondeugd geneigd zyn.
Hier uit leiden wy eene gewigtige waarheid af. Het is, naamlyk, de betragting der deugd te bevorderen. Wanneer men 'er een denkbeeld van vermaak aan weet te hegten; wanneer men vermaak vindt in de deugd, is het ligt deugdzaam te wezen. Dit gewigtige stuk verdient wel onze aandagt eenige oogenblikken bezig te houden.
Het is eene deugdzaame daad, eene aangedaane beleediging te vergeeven. Maar deze daad is veeltyds moeilyk. Het kwaad, ons aangedaan, geeft ons eenen afkeer van den beleediger; wy haaken naar wraak, en het zou ons aller aangenaamst zyn, hem te doen gevoelen, wat de gevolgen zyn wanneer men ons beleedigt. Het aangenaame, dat wy in de wraak zien, zet ons aan om ons te wreeken. Maar, indien wy het geluk hebben, van ons eenig vermaak te kunnen belooven van eene edelmoedige vergiffenis, valt het ons niet moeilyk te vergeeven. Het vermaak van het vergeeven weegt dan het vermaak van de wraakoeffening op; wy blyven in werkloosheid; en wanneer wy zo ver zyn, haalt de deugd welhaast de schaal over. De betragting der deugd valt ons dan ligt, wanneer zy van een vermaak vergezeld gaat, dat het vermaak der ondeugd of opweegt of overwint.
Niemant zal deze stelling ligtlyk in twyffel trekken: maar door wat middel maakt men de betragting der deugd zo vermaaklyk? Het is zeker der moeite wel waardig, dit Vraagstuk wat nader te overweegen.
'Er zyn deugdzaame daaden, die ons een onmiddelyk vermaak aanbrengen. De denkbeelden der dingen maaken, door middel van de verbeeldingskragt, op ons byna denzelfden indruk als de dingen zelven. Wanneer ik my een mensch verbeelde, op een rad uitgestrekt, wien een ontmenschte beul het eene lid voor, het andere na, aan stukken slaat; eene tederhartige moeder, uit welker armen men haar teder wigt wegrukt; een schipbreukling die, op een plank dryvende, in elke baar, die over hem henen breekt, den dood te gemoet ziet; dan gevoel ik in myne ziel eene smart, eene droefheid, eenen schrik, gelyk, schoon iets minder in trap van aandoening, aan het geen die ongelukkigen lyden. Myne ziel, sterk ingespannen omtrent hun lot, wordt 'er onaangenaam van getroffen; ik lyde met hun. Integendeel, stelt zig de geest het vermaak van anderen klaar
| |
| |
voor, hy neemt 'er deel in, hy heeft vermaak. Wanneer ik eenen anderen, die van honger, van koude, van elende verging, beschouwe als gevoed, gekleed, verkwikt; gevoele ik die zelfde vreugde, zo niet in trap, ten minsten in wezen, die hem moet hebben verrukt, toen eene milde hand hem die weldaaden toereikte. En wanneer ik dan my zelven als dien weldoender beschouwe, wanneer ik het denkbeeld van my zelven onmiddelyk met het denkbeeld van de vreugde des geholpenen elendigen verbinde, wanneer ik myne geheele aandagt aan alle die voorstellingen geeve, dan ondervinde ik een gevoel, dat geene tong uitdrukken, geene pen beschryven kan, ik gevoele de waarheid van deze spreuk, zalig zyn de weldaadigen.
Maar de deugd heeft altyd zulk een onmiddelyk voorwerp niet. Wanneer ik eenen hongerigen voede, eenen naakten kleede, heb ik dien ongelukkigen voor myne oogen; ik zie traanen van blydschap langs zyne wangen rollen; ik hoor hem zyne dankbaarheid in afgebrokene woorden uitstamelen; somtyds in eene stilzwygendheid uitdrukken, die welspreekender is dan de langst overdagte redenvoering. Maar wanneer het goed, dat ik aanbrenge, eene ver afgelegene betrekking heeft; wanneer ik der maatschappye eenen geringen dienst bewyze, waar van het nut zig niet dan in 't vervolg zal openbaaren, en dan nog door weinigen, of veelligt door niemant, opgemerkt worden; kan ik my de vreugde, het genoegen van anderen niet zo leevendig voorstellen, dat het in my eene aangenaame aandoening voortbrenge. Een jongeling, die zig in de armen eener zig ter verleiding aanbiedende schoonheid een zinlyk vermaak kan verzorgen, waar van hy zig, noch voor hem, noch voor anderen, noch voor de maatschappy, eenige kwaade gevolgen verbeelden kan, en die evenwel, uit een besef van deugd, liever zyn vleesch wil kruissigen, en der zoetste aller driften wederstand bieden, wat vermaak kan die jongeling in de betragting der deugd vinden? Hy kan wel zig een zo gemaklyk te krygen genot ontzeggen, uit vrees voor de straf, die hy uit het bedryven van het zeedlyke kwaad te gemoet ziet, en dus door de vrees terug gehouden worden; maar wat vermaak zal hy tegens het zoete van 't verbodene vermaak stellen? Hy zal eene moeilyke deugd betragten, hy zal eene bittere offerande aan de deugd doen.
In zulke gevallen levert, wy bekennen het, de goede daad, die ons dan alleen een zeedlyk goed voorstelt, zulk vermaak niet op. Evenwel heeft, zelfs in dat geval, de
| |
| |
betragting der deugd, als betragting der deugd, voor den waarlyk deugdzaamen mensch eene zeer groote zoetheid; wel minder dan wanneer het voorwerp meer onmiddelyk voor ons is, maar die egter het zoete der ondeugd, zo niet altyd en volkomenlyk, ten minsten somtyds en gedeeltelyk, opweegt.
Een waarlyk deugdzaam mensch stelt het zig als eenen onschendbaaren regel voor, altyd deugdzaam te willen wezen. Het grootste oogmerk in alle zyne handelingen is, zynen pligt te betragten, en het algemeene welzyn der maatschappye, als het zyne, te bevorderen. Hy ziet alles wat de maatschappy benadeelt, alles wat haar ontrust, aan, als een waar kwaad, dat hem in 't byzonder overkomt, en al het goede, als geschiedde het hem. Wanneer hy iets tot het algemeene welzyn kan toebrengen, bevlytigt hy zig even zo sterk, als wanneer hy voor zig zelven, voor zyn huisgezin, een groot voordeel kon verwerven, en hy stelt zyn grootste genoegen daar in, dat hy nuttig moge wezen.
Maar, hoedanig ook onze oogmerken zyn, het is ons altyd aangenaam, wanneer wy iets doen kunnen om die oogmerken te bevorderen. Hoe verblydt zig de zeeman, wanneer hem de winden gunstig zyn, alleen daarom, dat hy zig hier door nader agt aan 't bereiken van zyn oogmerk, dat naar zekere haven gerigt is; en hoe smert het hem, wanneer verdrietige kalmten zyne reis vertraagen, en het oogenblik van de vervulling zyner wenschen verwylen! Zo moet de man, wiens oogmerk is, deugdzaam te zyn, zig ook verheugen, wanneer hy eene deugdzaame daad verrigt, en dus wederom eene schrede naar boven op den ladder zyner zeedlyke volmaaktheid gedaan heeft.
Om de betragting der deugd zig aangenaam te maaken, moet men zig, dan, in de eerste plaats, gewennen, aandagtig te zyn op het geen anderen aandoet, op het geen zy gevoelen. Men moet zig bevlytigen om een teder gevoelend hert te verkrygen. Met anderen te genieten, met anderen te lyden, is het regte middel om in de deugd vermaak, in de ondeugd smert, te leeren vinden: en wanneer men dan niet loslyk heen te werk gaat, maar bedenkt wat men doet, zal men veeltyds het aangenaame, dat men zig van eene kwaade daad belooft, opgewogen, en overwonnen vinden, door het gewigt van het onaangenaame gevoel, dat ons het ongenoegen, 't welk die daad anderen zoude aanbrengen,
| |
| |
veroorzaakt; en het aangenaame gevoel van anderen, hun door eene goede daad van ons aangebragt, zal tot eene ryke vergoeding strekken van 't onaangenaame der offerande, die wy der deugd doen.
In de tweede plaats, moeten wy onze zeedlyke volmaaktheid voor het hoofdeinde van ons bestaan houden. Wy moeten ons overtuigen, en allerleevendigst overtuigen, dat van de betragting der deugd ons geluk afhangt; en dat, wat natuurlyk kwaad ons ook overkomen moge, wat verlies wy ook mogen lyden, wat smerten wy ook te draagen hebben, het natuurlyke kwaad altyd een minder kwaad is dan het zeedlyke; en dat 'er geen zo groot ongeluk is als misdaadig te zyn. Indien men ooit het regt schenden zal, zei Caesar, moet men het schenden om te regeeren. Dit was de taal van eenen heerschzugtigen; een waarlyk deugdzaam mensch zou zeggen, noch vermaaken, noch rykdommen, noch grootschheden, geene wellusten, geene schatten, geene toejuichingen, ja zelfs niet de heerschappy van de geheele wereld zelfs, moeten my doen wankelen in 't betragten myner pligten.
Om tot zulk eene liefde voor de deugd te komen, en zulk eene onwankelbaare gezetheid te verkrygen, is het noodig, dat men zyne zeedlyke volmaaktheid beschouwe als een noodzaaklyk vereischte om gelukkig te zyn. Men moet leevendig overtuigd wezen, en zig daaglyks die overtuiging voor oogen houden, dat men niet gelukkig zyn kan zonder deugdzaam te wezen; en dat, naar maate men deugdzaamer is, men des te grooter geluk geniet. En, waarlyk, de mensch kan niet gelukkig wezen, ten zy dat alle zyne vermogens overeenstemmen; en in die overeenstemming bestaat ook de volmaaktheid van den mensch. Hoe kan men gelukkig zyn, wanneer men in zynen boezem eenen onophoudlyken stryd gevoelt, wanneer dan de lusten boven de reden, nu weder de reden boven de lusten, de overhand hebben; wanneer men afkeurt, verfoeit, het geen men een oogenblik van te vooren gedaan heeft? Indien men eenig besef heeft van zeedlyke verpligting, hoe bitter zyn dan de verwytingen niet daaglyks, die wy van een knaagend gewissen hebben te wagten; en hoe zoet, integendeel, de streelende gerustheid, die uit de bewustheid van welgedaan te hebben ontstaat! Een mensch, die gelooft dat 'er een Opperwezen is, 't welk de wereld, zo wel in 't zeedlyke als in 't natuurlyke, regeert, en dat, zo niet reeds in dit leeven, voorzeker in eene toekomen- | |
| |
de bedeeling, de zonde straffen, en de deugd beloonen zal: een mensch, die overtuigd is, dat 'er eene eeuwigheid te wagten staat, waar in men gelukkig of rampzalig zyn zal, naar dat men deugdzaam of godloos geweest is; dat de goeden een alles overweegend geluk, de kwaaden eene alles overweegende rampzaligheid te wagten hebben; dat dat geluk of die rampzaligheid van niets anders zal afhangen, dan van onze zeedlyke volmaaktheid, en dat, naar de maat van die volmaaktheid, ons geluk grooter of kleiner wezen zal: een mensch, leevendig overtuigd van deze gewigtige waarheden, kan niet anders dan zyne zeedlyke volmaaktheid als zyn grootste doelwit beschouwen; hy moet zyne
zeedlyke volmaaktheid boven alles behartigen. Alle voordeelen, hoe zeer zy ook zyne natuurlyke volmaaktheid bevorderen, hoe zeer zy ook zyne begeerten trekken, zyn in zyn oog niets waardig; zyn in zyn oog wezenlyke nadeelen, wanneer zy zyne zeedlyke volmaaktheid hinderen zouden. Wat baat het den mensche de geheele wereld te winnen, indien hy schade aan zyne ziel lyden zoude? Wat baat het hem, schatten op schatten te hoopen, van den eenen wellust tot den anderen te mogen vliegen, vry te zyn van alle smerten en verdriet, geëerd, ontzien, bemind te worden, ryksstaven te zwaaijen, volken te overwinnen; wat baat het hem zelfs de wysheid van alle de wysgeeren te zamen te bezitten, met een engelagtig verstand, met meer dan menschlyke vermogens, begaafd te zyn; indien hy zyne zeedlyke volmaaktheid verzuimd heeft? Schatten, genotene wellusten, voorspoed, eer, grootschheid, heirlegers, zegenkranssen, kroonen, aardsche wysheid, alles, alles zal verdwynen; de innerlyke mensch alleen zal overblyven: en is die geschikt voor de verkeering met zeedlyk volmaakte wezens, hy zal in hun gezelschap overgaan, en in alle eeuwigheid gelukkig worden door het ongestoorde genot van zeedlyke vermaaken. En deze zeedlyke volmaaktheid brengt te gelyk 's menschen natuurlyke volmaaktheid voort. Integendeel, de zeedlyke onvolmaaktheid maakt den mensch ook natuurlyk onvolmaakt. 't Is volstrekt onmooglyk, dat, zelfs reeds hier op aarde, een boos mensch gelukkig zy. Hy kan wel veele vermaaken genieten, hy kan zig zelven wel, in 't midden van zynen bedrieglyken voorspoed, gelukkig agten; maar in die oogenblikken, wanneer de begoocheling ophoudt, wanneer hy een vlugtig oog op het toekomende werpt, en den dood te gemoet ziet, moet hy, indien hy eenen toekomenden staat gelooft, voor zyn lot beeven; en gelooft hy geenen toeko- | |
| |
menden staat, wat een akelig niet heeft hy dan voor zig! Behalven dat, hoe wordt de ondeugende niet geslingerd door zyne eigene
driften! Wat eenen kryg voeren die niet in zynen boezem! Nu bestrydt de eerzugt den wellust, dan wederom de gierigheid. Nu pynigt hem eene om bloed, om voldoening, roepende wraakzugt, terwyl de vrees voor de gevolgen zynen arm niet dan al beevende wapent. Dan knaagt een flaauw overblyfsel van verwaarloosde medelydzaamheid zynen boezem, door hem een gedeelte van die verongelykingen te doen gevoelen welken zyne lusten anderen hebben aangedaan. Nu wederom vreest hy voor de veragting en den haat zyner medeburgers. Dus is zyn hart als een slagveld van strydige aandoeningen. De deugdzaame, integendeel, geniet eene innerlyke en streelende kalmte. Hy doet wel aan anderen, en geniet zyne eigene weldaaden. Hy heeft niets te vreezen, noch den haat, noch de wraak, zyner medeborgeren. Hy kan op hunne liefde en op hunne agting hoopen. En, dat meer is, hy weer dat hy een byzonder voorwerp is van de liefde der Godheid, die hem eens tot de hoogste gelukzaligheid zal verheffen. Hy beschouwt den naderenden dood met gelatenheid, als welke hem den ingang openen moet in 't verblyf der eindelooze volmaaktheid. ô Godsdienst, ô waarlyk hemelsch Geschenk, wat gronden voor de deugd levert gy niet op! Wat deugdzaam mensch zou u niet beminnen? Gy, voorzeker, gy zyt de sterkste steunpilaar der menschlyke maatschappy!
o.o.
|
|