| |
| |
| |
Inleiding tot de kennisse der Natuurlyke Wysbegeerte, door J. Esdré, Mr. der vrye Konsten, Dr. in de Wysbegeerte, en Lid van het Utrechtsche Provinciaale Genootschap van Konsten en Wetenschappen. Eerste Deel. Met nodige Afbeeldingen. Te Leyden, by F. de Does Pz. 1782. Behalven het Voorwerk 511 bladz. in gr. octavo.
Aangezien de leerzaame Catechismus der Natuur van den Eerwaarden Martinet, volgens het welberaamde plan des geagten Schryvers, niet geschikt was, ter ontvouwinge van de Proefondervindelyke Natuurkunde, zo heeft zyn Eerwaarde dikwerf de daar toe behoorende kundigheden min of meer moeten vooronderstellen, of hy heeft ze hier en daar slegts eenigzins van ter zyde kunnen aanduiden. Dit moest uit eigen aart voor dezulken, die, door zyne inneemende manier van onderwyzen, opgeleid worden om verder te denken, wel eens eenige duisterheid baaren, of de nieuwsgierigheid, om 'er iets meer en grondiger van te weeten, gaande maaken. Den zodanigen nu te gemoet te komen, en behulpzaam te zyn, is het oogmerk van den kundigen Wysgeer Esdré, in het opstellen van dit Geschrift; bedoelende tevens den onervarenen maar weetgierigen in 't algemeen nuttig te zyn, door de eerste gronden der Proefondervindelyke Natuurkunde, op eene ligt bevatbaare wyze, voor te stellen.
Het eerste Deel, ter proeve, van goedkeuringe afgegeeven, met oogmerk om de onderneeming, zo ze begunstigd worde, mer yver voort te zetten, bepaalt zig tot de algemeene kennis der stoflyke Zelfstandigheden, met derzelver eigenschappen en hoedanigheden. De Heer Esdré geeft vooraf eene verklaaring van 't geen men door eens stoflyke Zelfstandigheid te verstaan hebbe, toont hoe we hier van kennis en bewustheid verkrygen; en handelt verder over de verschillende staaten of gedaanten, in welke de stof ons voorkomt. Op dit voorstel volgt wyders eene byzonderer ontvouwing van de algemeene Eigenschappen der Lichaamen, dat is, van zodanigen, die aan alle Lichaamen, zonder onderscheid, altoos en in alle omstandigheden eigen zyn; die tot de zes volgenden gebragt worden: Uitgebreidheid, Vastheid, Deelbaarheid, Vormbaarheid, Beweegbaarheid en Logheid of Werkloosheid. En deeze twee laatstgemelden leiden den Autheur voorts tot de verklaaring van de Beweeging in 't algemeen, en 't geen daar- | |
| |
omtrent opmerking vorder. Na 't afhandelen hier van komt natuurlyk in overweeging, de Samenhang van de stofdeelen der Lichaamen, uit kragt van welken zy indiervoege samenhangen, dat ze een geheelen klomp vormen, mitsgaders de oorzaak waaruit zulks plaats heeft; 't welk den Heer Esdré verder de Leer der Aantrekking- en Wegstootende Kragt doet verklaaren. Het gewaagen hiervan brengt hem nog, tot eene afzonderlyke melding van de aantrekkende en wegstootende kragt van de Magneet of Zeilsteen; met byvoeging van etlyke aanmerkingen over deszelfs andere byzondere eigenschappen, en kunstryke bewerkingen daaromtrent. De
ontvouwing der aantrekkende en wegstootende kragt baant eindelyk den Autheur den weg, tot het nagaan van de Zwaartekragt of de Zwaarte; met overweeging van 't geen daartoe betrekking heeft; waarmede dit Deel beslooten wordt. - Wat het overige van des Autheurs plan betreft, hy tekent het zelve indeezervoege af.
‘Ik heb my voorgesteld in de volgende Deelen de naarvolgende zaken te verhandelen; in de eerste plaats, namenlyk, over de beweging der Lichaamen te spreken; zo wel met betrekking tot de oorzaken, die dezelve in werking brengen, als ten aanzien van de verschillende omstandigheden, in welke de beweging geboren, en de gewrogten daaruit voortgebragt kunnen worden. - Ten tweden, welke regels de werkende vermogens, en de krachten daaruit voortvloeijende, het zy schuine, regtstreeksche, of wel door zekere werktuigen geschiedende, onveranderlyk volgen moeten. - Ten derden, welke de aart en byzondere werkingen, en de beweging der vloeibare Zelfstandigheden zyn; zo wel van de zodanige, die niet, als die ál tot de veerkrachtige vloeistoffen behoren. Eindelyk, zal ik het onderwys laten gaan over den aart van het Vuur, zo wel van het gemene Zonne- als van 't Elektrikaal-Vuur, gelyk ook over de hoedanigheid van het Licht, en 't gebruik dat men van 't zelve heeft weten te maken, door middel van geslepen Glazen en Spiegels, die de konst heeft weten aan de hand te geven.’
Het naar dit Plan aangevangen Werk is ingerigt, by manier van onderhoudende Gesprekken, tusschen twee Persoonen, waar van de een voorkomt als een Meester in de Proefondervindelyke Natuurkunde, en de ander als een Leerling; en wel als zodanig een Leerling, die, schoon weinig of niets over dit stuk geleezen hebbende, egter, tot
| |
| |
ryper jaaren gekomen, met een welwikkend oordeel in staat is het aan hem voorgestelde na te gaan, en daarop zyne verdere leergierige vraagen en bedenkingen te gronden, om door den Meester nadere onderrigting te erlangen. De Heer Esdré houdt deeze vooronderstelling bestendig in 't oog; schikt naar dezelve het beloop zyner Gesprekken, en behandelt uit dien hoofde alle de onderwerpen op zodanig eene wyze, dat zyne manier van voordraagen haare gevalligheid hebbe, en gereedlyk te volgen zy, voor allen die van een leergierigen aart en middelbaare vatbaarheid zyn. Langs dien weg vervalt hy niet te laag, noch klimt te hoog. 't Geen de Leerling voordraagt is, naar deszelfs kundigheden, wel bedagt, en geeft eene natuurlyke aanleiding tot eene steeds voortgaande ontvouwing, die de Meester met de vereischte klaarheid verleent; terwyl hy ook nu en dan zyn onderwys, by gelegenheid van 't een of ander voorstel, door invallende ter snede komende aanmerkingen, verlevendigt en veraangenaamt; leidende tevens zynen Leerling hier en daar op, tot een eerbiedig bezef van den aanbiddelyken Schepper en Albestierder der Natuure, wiens voortreffelyke Eigenschappen zig hier in zo luisterryk vertoonen. - Een dusdanig Werk, eigenaartig geschikt, om gepaard te worden met het bovengenoemde Werk van den Eerwaarden Martinet, kan zekerlyk van eene uitgebreide nuttigheid weezen, en de reeds aangewende poogingen van den Heer Esdré verdienen alleszins aanmoediging, ter voltooijinge van zynen begonnen arbeid. Wy hebben, om te beter berigt van het plan, en de manier van uitvoering, te geeven, ons wat te lang moeten ophouden, om nog een uitvoerig staal uit het Werk zelve voor te draagen; een volgend Deel, hoopen wy, zal 'er ons wel dra beter gelegenheid toe verleenen. Zie hier ondertusschen, om egter nog iets by te brengen, hoe de Meester des Leerlings denkbeeld, nopens de Logheid of
Werkloosheid der Lichaamen opheldert; 't welk wy te eerder verkiezen, om dat wy meermaals bespeurd hebben, dat veelen zig van deeze Eigenschap, (die van meer dan ééne zyde van weezenlyk gewigt is,) bezwaarlyk een regtmaatig denkbeeld schynen te vormen.
De Leerling begrypt gereedlyk, dat een Lichaam, stel een pak goederen, op eene zekere plaats nedergelegd, altoos op diezelfde plaats zal blyven liggen, zo het niet door de eene of andere oorzaak verplaatst worde. Hy heeft ook wel bespeurd, dat 'er, om het zelve te verplaatzen, eene zekere maat van kragt vereischt wordt, grooter, by voor- | |
| |
beeld, naar gerade der zwaarte van 't bovengestelde pak. Daar benevens heeft hy wel ondervonden, dat een Lichaam, als het in beweeging was, eene kragt of wederstand tegen zyne kragt oefende, als hy het wilde tegenhouden; gelyk een rollende bal tegen den voet opstuit, als men dien daar mede keeren wil; en dat wel, indien de Bal van eenige zwaarte zy, en met eenige snelheid loope, op zodanig eene wyze, dat men een gevoel van deszelfs kragt of wederstand merkelyk gewaar worde. - Op deeze kundigheden gaat de Meester voort, en 't gesprek vervolgt op deeze wyze.
‘M. Wel nu, dat gene 't welk men ondervind, in het tegenhouden van een in beweging zynde Lichaam is het, 't welk in de Natuurkunde Wederstand (resistentia) genaamd word. - Uit dit alles kan dan gemaklyk worden opgemaakt, dat een Lichaam, in rust zynde, altyd een wederstand zal bieden aan dat vermogen, het welk het zelve in beweging tragt te brengen; en, aan den anderen kant, dat een Lichaam in beweging zynde, insgelyks een wederstand zal oeffenen tegens zulk een kracht, die het zelve uit de beweging tot rust tragt te brengen; weshalven het schynt, als of een Lichaam onwillig zy, (om het zo uit te drukken,) om uit dien staat, in welken het zich dadelyk bevind, tot een anderen gebragt te worden; namenlyk van beweging tot de rust, en wederom van deze laatste tot de eerste. - Deze Hoedanigheid van alle stoffelyke dingen word door de Natuurkundigen omschreven als, eene ingelyfde Neiging, om altyd in dien staat, waarin ze zig bevinden, te volharden, of daarin ongestoord te blyven. Deze natuurlyke neiging nu, zyn dezelve gewoon door de benoeming van Logheid of Werkeloosheid uit te drukken. - Eindlyk moet uit het tot dus verre verklaarde volgen, dat de wederstand, dien het Lichaam aan de oorzaak bied, om het uit zynen staat waar in het zich bevind, 't zy van rust of beweging, te doen verwisselen, eigenlyk een uitwerkzel moet zyn van die ingelyfde neiging, anders gezegd, van deszelfs Logheid of Werkeloosheid.
L. Ik begryp zeer klaar, wat men door de bovengemelde Eigenschap te verstaan heeft. Zo ik meene, doet dezelve zich nooit aan ons op, dan door den Wederstand, welken de Lichaamen aan ons doen gewaar worden; het zy wy dezelve uit de rust tot de beweging, of uit dezen laatsten
| |
| |
staat tot den eersten doen overgaan. - Maar, ik heb eene bedenking omtrent de benaming van Werkeloosheid.
M. Welke?
L. Een wederstand kan niet geoeffend worden, volgens myne gedagten, zonder kracht; en deze moet voortspruiten uit eene inwendige Werkzaamheid. - By voorbeeld; de wederstand, welken ik gevoele, wanneer een Lichaam door my uit de rust tot de beweging gebragt word.
M. Indien men dit wilde stellen, dan zou men aan een stoflyk ding groter volmaaktheden moeten toekennen, dan het waarlyk bezit.
L. Hoe zo?
M. Om dat als dan een stoflyk ding met eigen kracht, of, laat ik klaarder spreken, met een inwendig grondbeginzel van werken zou moeten begaafd zyn, eveneens als wy weten, dat de Geestelyke Zelfstandigheden werken: wanneer nu een Lichaam op een gelyke wyze konde werkzaam wezen, zou het zeker ongerymd zyn aan het zelve een Werkeloosheid toe te schryven. - Maar niets, 't welk eenige zweem naar zodanige bekwaamheid heeft, word in de Lichaamen ontdekt, enkel als stoflyke Wezens beschouwd. - Men bevind wel dat een Lichaam tegens een werkend vermogen inwerkt, doch geenzins uit kracht van een zekeren Wil, hoedanig wy weten, dat een onstoffelyk ding, by voorbeeld, onze Ziel, doet. - Een Lichaam werkt, om zo te spreken, onverschillig, en in een eigenlyken zin is het zelve niet werkzaam, maar volstrekt lydelyk; 't geen niet gepaard kan gaan met den aart van een Wezen, 't welk, uit een inwendig beginzel van werken, werkzaam is.
Een Lichaam blyft liggen op de plaats daar men het gelegd heeft, en het kan zich uit eigen kracht geenzins uit deze plaats bewegen; indien het dan in beweging word bevonden, zo moet allerzekerst zyn, dat het dezelve heeft verkregen door eene uitwendige, oorzaak. - Ik zie een Bal niet voortrollen, noch eenig konstig gemaakt Beeld over een tafel in 't ronde bewegen, of eenige andere aartige bewegingen van een Dier naarbootzen, of ik besluite op een gewissen grond van waarheid, dat 'er iemand geweest zy, welke de oorzaak van zodanige beweging is, of onmiddelyk door een slag of stoot, of door eenig konstig uitgedagt samenstel van Raderwerk, enz. Zie ik wyders het Lichaam, na verloop van eenigen tyd, in rust komen, zo besluit ik
| |
| |
wederom, op gelyke gronden, dat deze verandering van staat veroorzaakt zy door uitwendige oorzaken; 't zy door het vermogen van iemand die het zelve tegenhoud, of ook door den wederstand van de Lucht, in welke wy leven; of eindelyk door de wryving of schuring van het zelve op het vlak, waarop het Lichaam zich beweegt, enz. alle welke vertragende oorzaken aan de beweging van een Lichaam ik, in 't vervolg, met u hope van wat nader by te beschouwen.
Uit al het gene tot hiertoe bygebragt is, moet dan volgen, dat een Lichaam even zo min in staat zy, uit eigen kracht zich van beweging tot rust te brengen, als het onvermogend is om uit de rust in beweging te komen. Uit deze waarheid vloeit dan onwederspreeklyk voort, dat een Lichaam, in rust zynde, indien het zelve door geen uitwendige oorzaak aan 't bewegen gebragt word, in eeuwigheid zou moeten rusten: en wederom, wanneer het zelve eenmaal de beweging gegeven is, en door één of meerder uitwendige oorzaken daarin niet verhinderd of vertraagd wierd, zou het zelve mede eeuwig in die beweging moeten volharden; waaruit dan eindelyk dit besluit te recht moet worden afgeleid, dat een Lichaam een volstrekt lydelyke Zelfstandigheid is.
L. Gewis is dit waarheid ten aanzien van een Lichaam, 't welk in den staat van rust is; maar....
M. Als een Lichaam in beweging is, blyft het ook lydelyk en werkeloos, met betrekking tot eigen kracht om te bewegen.
L. Dat is de Vraag. Ik kan u wel toestemmen, dat de bovengemelde oorzaken de beweging van een Lichaam wel kunnen vertragen, en eindelyk het zelve tot rust doen komen; maar ik kan niet zien, dat hieruit zoude moeten volgen, als of het Lichaam, door eigen kracht, die beweging niet zoude voortzetten. - Een Kaatsbal, door my weggeslagen, heeft door myn toedoen zyne beweging wel verkregen, maar, na het oogenblik, dat ik denzelven in beweging heb gebragt, gaat hy, die beweging behoudende, daarmede voort; zonder dat dezelve van buiten eenige hulp schynt nodig te hebben, om zyne beweging te agtervolgen. Doet de Bal deze agtervolgende beweging dan niet uit eigen kracht?
M. Neen, zeker niet; de Bal volhard wel te bewegen, na het tydstip, dat gy den zelven in beweging gebragt hebt, zonder uwe verdere hulp daartoe nodig te hebben;
| |
| |
maar die gegeven beweging, die kracht denzelven door u medegedeeld, dryft hem voort, na het eerste oogenblik, dat de beweging heeft aangevangen. Deze medegedeelde beweging nu is een gewrogt van uwen Wil geenzins van den Bal, en blyft de voortdryvende oorzaak, gedurende al den tyd van de beweging, in welken de Bal van de eene tot de andere plaats overgebragt word. - Is nu de beweging iet, 't welk in een Lichaam altyd door een uitwendige oorzaak moet voortgebragt worden; hoe is het dan mogelyk, dat het zelve, in beweging gebragt zynde, uit eigen kracht die beweging zou agtervolgen? Het zal immers even onbekwaam hier toe zyn, als het onvermogend is zich zelven in beweging te brengen. Ik besluit derhalven op een onwederspreeklyken grond, dat een in beweging zynde Lichaam geenzins aantoont, dat het zelve die beweging uit eigen kracht verrigte; maar alleen, en ook niets meer, dat het zelve bekwaam of vatbaar voor de beweging is, of dat een Lichaam beweegbaarheid in zich bezit.
L. Nu helderen zich myne denkbeelden op, en ik begryp het bewys. - De Beweging in een Lichaam is een ontleend gewrogt van de bewegende oorzaak; deze, in het Lichaam ingeplant zynde, blyft, en doet het Lichaam voortgaan, zo lang geen uitwendige oorzaak voor handen is, welke deze ingedrukte beweging vernietigt of doet ophouden; weshalve ik nu klaar bezeffe, dat een Lichaam altyd lydelyk moet zyn, in welk opzicht men het zelve ook nemen mag.’
Gy maakt dan, vervolgt de Meester, geen zwarigheid meer om aan een Lichaam een Logheid of Werkloosheid toe te schryven; en hy bedient zig daar op van deeze kundigheid, om den Leerling ten bondigste in te scherpen, hoe ongegrond en volstrekt onbestaanbaar het gevoelen van Epicurus zy, nopens eene beweeging der Stoffe van Eeuwigheid, zonder eenige uitwendige beweegende oorzaak.
|
|